Wat me sterk bijstaat zijn die enkele stappen die ik achter mn ouders aanliep. Vanaf mn werk richting de Dam. Toen al een hopeloos gevalletje van Parkinson-onzekerheid. Tastend naar de elleboog van mn moeder. Haar daardoor tegelijk manend toch ietwat rustiger aan te doen. Want daar kwam de straat met de tram. Daar kwam alles wat onbekend was geworden. Niet meer van hem.
Ik liep er achter. Had nog even wat moeten overleggen met mn werkgever, waar we ons gezicht even hadden laten zien. Een tasje pakken, nog wat van mn spullen. & Dan weer achter m’n ouders aan.
Die schommelende tred die voor me uitging. Tastende schoenen. Beetje hupsend. Zn wandelgang van enkele jaren ervoor totaal vergeten.
Ik moet dit wel denken, besef ik me. Ik moet er afscheid van nemen. De demonen vaarwel. Anders word ik elke morgen wakker met datzelfde schrikbeeld. Een vader die me aankijkt, t laatste moment dat-ie me aankeek. De vraag die op zn lippen bestorven lag waarom hij de binnenkant van zn wangen voelde. Waarom ’t leek alsof ze tegen zn gehemelte plakten. Door alle glazigheid van zn blik heen. Ik voel een vinger door zn ogen wijzen. Een beschuldigende vinger.
Waar was jij toen alles nog goed kon komen?
Ik hoor mn moeder steeds weer zeggen wat Pa gezegd had.
We treffen t ook niet, hè?
Toen hij hoorde dat Alzheimer er ook bij kwam. Op t moment dat ze bij de neuroloog vandaan kwamen.
Ik denk steeds dat ik er zelf bij was. t Is alsof t me allemaal echt is gebeurd.
Mn vader liep achter mn moeder aan. Arm in haar arm gestoken. Zoals eerder. Zoals de gewoonte, inmiddels. Door de schuifdeuren van t ziekenhuis heen. Bij de fietsenstalling aan de linkerkant, onderweg naar de auto, zei hij dat. Kneep zo goed & zo kwaad als t ging in haar arm. Mn moeder voelde hoe belangrijk t was wat hij zei.
& Ze liepen verder. Mn moeder suggererend dat t allemaal wel mee zou vallen. Mn vader vergetend dat t allemaal niet zou meevallen. Een stapje verder op weg.
Terwijl elke stap pijn deed. Steeds weer een stap in t onbekende. Hij was constant aan t aftasten. Kijken waar zn voeten terechtkwamen & t niet kunnen zien, niet kunnen controleren. Ik zag t hem doen toen hij voor me uit liep. Aan mn moeders arm door Amsterdam. De dikke zolen onder zn schoenen hupten hem vooruit. Zn knieën knikkend erachteraan.
Als een onbekende schoof-ie door de cd-bakken van de Bijenkorf, waar-ie vroeger altijd graag kwam. t Enige bekende was de serie jazz-cds waar de kast thuis al vol van stond. Hij raadpleegde mn moeder om te weten of hij deze al had; die ene die hij in zn handen had. Of misschien moest-ie die andere nog aanschaffen.
Ik dacht per ongeluk dat t toch geen zin meer had.
Toen mn moeder tussen de boeken stond, enkele meters verderop, haastte hij zich terug naar de zekerheid van haar aanwezigheid.
Ik zei hem dat ik er toch ook nog was, maar dat had geen zin.
Ik moet die demonen kwijt.
Werd vannacht wakker van zon schrikbeeld. Alleen kon mn vader praten in die droom. Dat wijzende verwijtende vingertje trof me vanuit zn ogen. Met bijtende zinnen.
Waarom?
Waarom, zei hij.
Een glimp van mn laatste aanraking toen hij nog leefde. Mn tranen toen ik probeerde t koosnaampje voor hem te zeggen, alleen van mij.
Dag, Poepeladepipidee.
Pff, wat kinderachtig, dacht ik er meteen achteraan. Om t leed te verzachten. Mezelf te verloochenen.
& Ik liep weg. Had afscheid van hem genomen. Met een fluisterend poepeladepipidee.
Zn wangen plakten tegen zn gehemelte aan.
In dat beeld keek mn vader mij aan, vannacht.
Ik werd wakker & was blij dat ik me hem herinnerde, ondanks alles.
Hij is er nog; hij zit daar ergens in Zijperspace, of misschien ligt-ie wel.