stoffig

De zon schijnt.
Dat doet-ie wel vaker.
Maar ik heb ‘m verstopt achter een boek. Groot, dik, breed boek. Veel bladzijdes ook. Anders was die zon recht m’n ogen in geschenen. Had ik geen letter gezien.
Toen ik neerplofte op de bank hoorde ik ‘Plof’ van ’t zuchten van de veren. Zo, dat is neerploffen, dacht ik nog. De lucht trilde.
Was m’n 1e indruk tenminste.
Later weet ik beter.
’t Was niet de lucht. ’t Waren smalle stukjes, dunne stukjes, pluizig kleine stukjes stof. De 1 wat groter dan de ander, maar duidelijk waarneembare, maar ontzagwekkend piemelkleine stukjes stof.
Dat als piemels klein kunnen zijn. & Dan nog kleiner.
Als ik nu opzij, over m’n schouder, de kamer inkijk, zie ik niks. Ik weet dat ik de boekenkast weer ‘ns moet afnemen. ’t Randje van de stereo-installatie. De schouw boven de kachel. ’t Scherm van de tv die nooit aanstaat. Onder de bank moet stofzuigen. Ook in de kieren tussen de kussens.
& Omdat ik dat niet heb gedaan & omdat de zon schijnt & omdat m’n boek de zon tegenhoudt & omdat ik zodoende niet verblind ben door de zon & omdat ik afgeleid word, omdat dat alles & om ’t opspringen van ’t stof bovendien vanwege ’t neerploffen van m’n lichaam op de bank, daarom & door dat alles ontstaat er een sterrenhemel.
Midden in m’n kamer. Een versneld heelal. ’t Ontstaan van alles speelt zich af boven mijn hoofd.
Ze scheuren uit elkaar, trekken elkaar aan, verwijderen zich, komen tot rust & schijnen hun gloed op mijn hoofd.
Ik weet best wel dat ’t weerkaatsing van de zon is wat dat schijnen doet schijnen. De zon die niet bij m’n ogen kan komen. Maar zo een omweg heeft om toch van z’n aanwezigheid gewag te doen.
Poeh, een heleboel stukjes stof, denk ik. & Ik kan ze allemaal zien. Terwijl ze gewoonlijk anoniem door ’t leven gaan. Door mijn leven gaan.
Soms als ik stofzuig, dan zie ik hun aanwezigheid. Bij elkaar opgestapeld in een stofzak.
Of ’t randje van de stereo. De schouw boven de kachel. Ook van die verzamelplaatsen.
Ze trekken altijd naar dezelfde hoek, kier, onbereikbare plek voor de stofzuigerslang, ‘tzelfde spinnenrag.
Eigenlijk zijn ’t kuddedieren, denk ik, terwijl ’t uitdijend heelal boven mij plaatsvindt.
Ik volg een stofdeeltje, zoals ik een sneeuwvlok volg die langzaam naar de aarde daalt, gewirwar van tegengestelde bewegingen, contrasterende luchtlagen, tot ’t uit ’t bereik van ’t schijnen komt.
Zouden er professoren zijn die stofdeeltjes bestuderen & weten wat er allemaal mee surft, erbovenop? Nog kleiner dan ’t stofje zelf. Niet die professoren dan, maar dat wat mee surft. & Ook weten wanneer ze ontstaan zijn & nog blijven leven & zweven, tot ’t zo klein is gesleten dat ’t niet meer stof mag heten.
Ik laat een stofje dichterbij komen, zo dichtbij mogelijk, zover als mogelijk, dat ik ’t door ‘t weerkaatsen van de stralen van de zon nog net kan zien, tot ’t verdwijnt omdat de zon er niet meer op schijnt. & Weet op een gegeven moment nou niet of ik ’t ingeademd heb, of in m’n oog terechtgekomen, of zit te kriebelen in m’n neus.

Dan is de zon weg.
Hij gaat snel, deze winter, deze tijd van de winter. Voor je ’t weet is de dag in huis alweer voorbij, vallen er geen stralen meer naar binnen, verdwijnt ’t uitdijend heelal.
Ik sta op, draai de kachel hoger & plof weer neer op de bank.
Er gebeurt niks. Behalve in ’t boek.

We dromen onszelf een uitdijend Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *