orgelman

Van de week wilde ik ‘t ‘m weer vragen, maar ik hield mezelf in. Ik kwam niet verder dan de suggesties van de vorige keer.
‘Jij komt volgens mij uit Den Helder,’ zei ik toen.
‘Ja, inderdaad,’ zei hij.
We wisselden wat woorden. Hij was verbaasd over dat ik ‘m als zodanig herkend had. & Daardoor begon ik me steeds meer af te vragen waar ik ‘m dan van kende. Je kan niet iemand alleen maar van je geboorteplaats kennen. Daar hoort een nadere specificatie bij.
‘Kwam je vroeger in de bieb?’ vroeg ik.
‘Ja, iedereen kwam in de bieb, toch?’
‘Ja, maar op zaterdag? Want dan werkte ik altijd.’
‘Nee, nooit op zaterdag.’
‘Ging je naar de kerk, de Vredeskerk in de Schooten?’
‘Nee, ik ben niet katholiek opgevoed.’
Padvinderij, middelbare school, speeltuin in de buurt, ’t schoot me allemaal te binnen, maar geen enkel stukje liet zich in de puzzel voegen.
Dus schenk ik ‘m gewoon bier, als-ie langs komt met z’n vriend. Om beurten halen ze een rondje voor 2. Dan kijk ik stiekem in de verte weg, gravend naar beelden waar een gezicht bij hoort, een gezicht dat er jonger uitziet dan die bolle man met olijke lach.

Ik ben op zoek. Zoals wel vaker. Ik graaf, bij ’t ochtendgloren, m’n gordijnen nog gesloten, ’t geluid van de 1e ochtendwerker in de straat ver vooruit. Ik mijmer, hou me bezig met speurtochten in m’n geheugen, om me vooral zo min mogelijk zorgen te maken over de onrust, veroorzaakt door juist dat afwezig zijn van daadwerkelijke slaap. Rond dit tijdstip hoort een mens in de armen van Morpheus te liggen, maar omdat deze blijkbaar denkt dat ik ’t tegenwoordig wel alleen af kan, onderhoud ik mijzelf tijdens die kleine uurtjes met wandelingen door schijnbaar vergeten straten, zoektochten door oude, lang geleden verlaten huizen, de inmiddels vervaagde fotogalerij van familieleden, jeugdvrienden, buurtbewoners & ontmoetingen in ooit & lang gelee.
’t Zijn geen zoektochten, geen opgravingen met vooropgezet doel. In de nog net aanwezige sluimering van zojuist verlaten dromen laat ik me leiden door toevallige associaties. Ik krijg van mezelf een beeld voorgeschoteld, vraag me af waar die zo plots vandaan komt & laat me vervolgens afleiden door ’t gezicht dat om de hoek van diezelfde verbeelding komt kijken.

Zo loop ik vanochtend met m’n moeder door de winkelstraat. Ik heb haar hand in die van mij. Of eigenlijk andersom. Haar grote zachte hand omhult de kleine mijne. Af & toe een zwaai van haar arm, om ’t gezellig samenzijn te benadrukken, of een ruk, om me niet te lang gefixeerd op iets futiels te houden. Een ijscoman, een snoepwinkel, ballonnen, muziek. De leukste dingen kosten geld & dan heeft m’n moeder minder om kleren voor mij te kopen. Dus wordt haar greep korter, strakker wordt mijn arm naar die van haar toegetrokken als we de attracties van ’t centrum passeren. Behalve dan bij de orgelman.
Een roodharige man, zware baard onder z’n kin bungelend, draait aan de zwengel. 2 Rondes maakt-ie met z’n ene arm, laat de greep los voor een kort moment, verzet z’n voeten even, om met z’n andere hand de muziek op dezelfde wijze voort te duwen. Z’n collega duwt op zijn beurt, op de melodie met ’t reeds ontvangen geld rammelend, de centenbak onder onze neuzen & ik mag een stuiver geven.

Maar op een gegeven moment ging die orgelman dood, denk ik in ’t nu van de donkere ochtend zonder slaap. De rode man stierf plots. ’t Vaste gezicht van de stad. & ’t Draaiorgel zou uit ’t centrum verdwijnen. Tot een groep vrijwilligers zich over ‘t oude gevaarte ontfermde & elke zaterdag ’t winkelen opnieuw luister bijzette.
Ik zie mezelf weer lopen, iets ouder nu, zonder begeleidend vastgrijpen van m’n moeder, ’t centenbakje zorgvuldig mijdend, om zo veel mogelijk zakgeld voor mezelf te bewaren.
Ik heb geen belangstelling meer, heb andere prioriteiten, dit in tegenstelling tot die andere jongen, een jaartje jonger, die z’n blik niet af kan houden van ’t bakbeest op wielen dat de stad met z’n muziek vult.
Ik maak sprongen in de geschiedenis, zie de jongen groeien, spieren ontwikkelen, zelfstandig genoeg geacht worden om de centenbak aan kleine kinderen voor te houden, onderwijl met z’n wijsvinger z’n bril in bedwang houdend, laat ‘m nog meer groeien om ‘m terug te vinden bij ’t voortduwen van de bak op wielen de drukke winkelstraat in, nog een jaartje verder & hij draait aan ’t wiel, fanatiek, slechts snel loslatend om van hand te wisselen & z’n bril in dezelfde beweging recht op z’n neus te duwen. & Vindt ‘m uiteindelijk terug bij mij aan de bar.

Hij zit daar redelijk anoniem. Z’n bril heeft een vaste grip. Of nee, hij heeft geen bril meer. Z’n wijsvinger omhult z’n glas. Hij babbelt met z’n vriend, zoals 2 vrienden zich over onbelangrijke zaken kunnen buigen, in samenspraak, oneindig, tot ’t genoeg is, genoeg gedronken, tijd voor wat eten & de volgende keer weer.
& Misschien zeg ik dan wel die volgende keer: ik ken je & ik weet waarvan. Ken jij ook nog de oude orgelman, die draaide & draaide, z’n lichaam liet golven, een peukje draaide tussen 2 nrs in, & rood zag, rood tot in z’n haren & z’n baard?
Maar dat moet ik niet zeggen, want toen klonk de orgel nog goed. Ik moet ‘m niet confronteren met de valse tonen die klonken als hij z’n bril terug in ’t gelid probeerde te duwen.

’t Zou een dissonant vormen die alleen door zou klinken in Zijperspace.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *