Jongens, heb je verdriet,
sprak toen de leraar Grieks,
dan moet je woordjes leren, woordjes
leren. Hij knikte energiek
zodat er as viel op zijn vest,
maar dat was toch al vies.
Wij lachten half vertederd,
half meewarig, want tragiek
daar wist je alles van en hij,
heel oud, haast vijftig, niets.
En dat het overging als je maar
woordjes leerde, dat was iets
zo absurds, zo dolkomieks
dat het in omloop kwam als een
gevleugeld woord. Het klapwiekt
nu verdrietig om mij heen
omdat ik later woordjes leerde
waarmee je ‘t monster kunt bezweren
en ik hem niet meer zeggen kan
hoe ik soms naar die stem verlang,
naar dat onhandige advies
(J. Eijkelboom)
Dan vind ik een gedicht zo mooi, dat ik denk: dat moet ik anderen laten horen. Net als dat ik een mooi nr niet voor mezelf kan houden. De wereld, of in ieder geval, een zo groot mogelijk gedeelte ervan, moet daar deelachtig van worden.
Bovendien wordt mij m’n leraar Latijn gewaar, die altijd aan ‘t eind van de les iets vertelde of voordroeg ‘ter algemene ontwikkeling’. & Zo plots een gedicht in latijn kon voordragen waarbij de paarden galopperend z’n mond verlieten (werkelijk waar).
Ademloos, we wensen u ademloos, net als wij in Zijperspace.