Denk je nog wel ns aan hem? werd er gevraagd.
t Lijkt al maanden gelden, die vraag. Maar t pruttelt nog na.
Sommige dagen vraag ik me af waarom ik aan hem zou moeten denken. De laatste jaren maakte hij geen deel uit van mn dagelijks leven, waarom zou hij dat dan wel doen als hij er niet meer is? Ik heb mezelf niets te verwijten, ik heb m niets te kort gedaan. t Is slechts een herinnering die langzaam slijt, zichzelf daar overbewust van is & me daarom elke dag weer even lastig valt.
t Zijn de kleine dingen, & dat klinkt alweer triviaal, die me op hem wijzen. t Zijn mn schoenen die aangetrokken moeten worden, de suikerpot die ik vul, de droge keel als ik s ochtends opsta, t vogeltje dat voorbij vliegt, t meeltje uit Zweden dat ik beantwoord. Ik kan aan 100-en andere dingen denken als ik met iets dergelijks bezig ben, maar per ongeluk denk ik aan Pa. Aan zn slaperige kop, zn routine met een veter, t lezen van een blaadje, t wijzen met zn vinger, of eigenlijk met zn neus.
Ik betrap me op de gedachte dat-ie eigenlijk al verdwenen zou moeten zijn; dat ik me zijn baard niet meer in detail zou moeten herinneren, zn hoppende gang als-ie een heuvel afliep. Maar t blijkt nog allemaal even sterk opgeslagen te zijn. Vóór Parkinson, tijdens Parkinson. De manier waarop hij lachte, zn tanden verborg om zn gebit niet te hoeven tonen, waarop hij zijn kopje probeerde te pakken, maar er door een trilling naast greep, hoe hij daartussenin naast me in een stoel wilde gaan zitten, maar door de 1e verschijnselen op de leuning van die bewuste campingstoel plaatsnam & onderuit ging. Binnen 2 tellen had hij met een simpele opmerking de verzamelde visite in een opgeluchte klaterende lach.
t Kostte me alleen moeite me te herinneren dat-ie in de voorkamer lag opgebaard. Ik dacht even dat-ie meteen in een kist was gestopt.
t Duurde een uur om t beeld van zn nette pak terug te krijgen. Zn handen gevouwen, de rozenkrans erin verstrengeld. Zn ogen dicht, de man van de uitvaart die een klein stukje gereedschap had om zn mond weer dicht te krijgen, zn gezicht weer mooi. De witheid van zn wangen die nog nooit zijn kleur was geweest, maar waar je berusting in kon vinden.
Ik hoorde hem van de week zeggen: t Zit ons ook niet mee, hè.
Tegen mn moeder.
Terwijl ik er helemaal niet bij was toen ze t ziekenhuis verlieten na t bezoek aan de neuroloog.
Maar ik zie ze gearmd lopen. Zijn hand in de arm van mn moeder. Toen al.
& t Bevreemd me dat die gebeurtenis ook deel is gaan uitmaken van mn herinnering.
Ik kreeg t pas 2 dagen later te horen.
Of t gesprek. Dat-ie een paar dagen per week opgenomen moest worden. Waar alle broers bij waren, op 1 na.
Dat ik aantekeningen maakte, ik dacht: ik mag dit niet vergeten. Anderen nemen fotos & ik schrijf op.
Ik denk dat t de laatste keer is geweest dat ik noteerde wat er om me heen gebeurde. Daarna wel altijd bij me gehad, een notitieblokje, een pen, maar nooit meer gebruikt.
& Hij zei: Nou, dat moet dan maar.
Waarop mn moeder verdrietig was dat-ie al niet meer kon vechten, dat-ie geen weerstand bood.
& Vanochtend dronk ik een bakje thee met hem. t Laatste bakje thee met hem.
Hoe ik me niet wist te gedragen. Hoe ik niet wist hóe me te gedragen.
Pa, neem nog een slokje, moedigde ik aan.
Reikte t kopje aan. Oortje zijn kant op.
& Hij werd de hele tijd maar afgeleid door zn eigen wereld. Een flits van een voorbijganger trok zn aandacht, niet t kopje.
Pa, je moet wel wat drinken.
Want dat had ik van Ma geleerd. De keren dat ik met haar op bezoek was.
Hoe ik me niet op mn plaats voelde, zo alleen met mn vader, hem instructies gevend, hem stimulerend, pogend zn aandacht erbij te houden.
Ondertussen dronk ik mn eigen bakje thee. Vanochtend op mn bank. Ik nam mn laatste slokje.
Hij was er weer, dacht ik toen. Weer een dagje bij me.
t Zijn korte bezoekjes aan Zijperspace, vaker dan dat-ie vroeger langskwam.