foto

‘t 1e Wat me te binnen schoot om te zeggen was dat ik m’n vaste verkoper had. Degene die ’t blaadje bij me langs kwam brengen. Die ik ’t niet kon weigeren. Ik wilde zeggen dat ik ‘m al had gekocht, van m’n vaste verkoper dus, die daar speciaal voor bij me in de winkel kwam.
Je moet je excuus klaar hebben. Jezelf een beetje verantwoorden. Zonder dat ’t liegen wordt. Beleefd blijven. Ze maken al genoeg mee. Mensen die ze geen woord waardig achten. Kijken alsof ze niet bestaan, ook al word je vriendelijk gedag gezegd.

Ach, dacht ik, & deze vrouw, ze keek uitdrukkingsloos om zich heen. Volgde de mensen niet al te veel met haar blik. Als ze haar ‘Daklozenkrant’ smiespelde met haar hese hoge stem, niemand die zich daar iets van aantrok, daarbij ook niemand in ’t bijzonder aankijkend, was ’t alsof er een zucht door de straat ging, een geest die z’n spoor tussen de passanten door trok & voorzichtig vluchtig de levenden even aanraakte. Maar men besefte niet dat er iets was dat de aandacht trok, wilde trekken, zo stond zij daar. Hand omhoog geheven, met daarin de laatste edities in een doorzichtige steekmap gekleed, een stuk of 3 exemplaren. Haar schouders ietwat gekromd, door de druk die de problemen, want die moesten er zeker zijn als ze hier stond, met zich mee hadden gebracht. Ze was met haar verschijning een anachronisme in de ruimte, niet in tijd, door te zijn wie ze was, een gezicht dat gewoon thuis moest zitten kijken door ’t raam naar wat voorbijgaat, in pantoffels gestoken, een deken op schoot voor de koude dagen, een brilletje naast zich op ’t bankje als haar ogen moe werden van ’t turen naar de veel te kleine letters van de krant, wachtend, al maanden, op een telefoontje van haar dochter, of zoon op de grote vaart.
Zo was ze, zo’n dame, zij hoorde niet op straat. Hooguit met een veel te grote boodschappentas met slijtende hengsels, op de terugweg ½ gevuld, met ontbijt voor 2 dagen, zodat ze er evengoed nog eens een keertje uit ging, met ook wat smeerkaas voor ’s avonds, een crackertje eronder, & melk voor de poes die bij haar kwam buurten ’s ochtends vroeg.

Ik zag dat ik deze aflevering nog niet had gekocht. M’n mannetje was ook al een paar dagen niet langs geweest. Misschien alweer 3 weken geleden, bedacht ik, terwijl ik langsliep om binnen boeken te gaan kopen.
Maar ach, ik lees ‘m toch nooit. & Ik heb alleen maar een biljet van 50 in m’n portemonnee.
‘Daklozenkrant,’ klonk weer precies op ’t verkeerde moment, als een wijzende vinger achter me aan gezonden, als een zachte fluistering die niemand anders mocht horen, de biechtstoel waar slechts een murmelen van verwijten voor de buitenwereld uit voort klonk.

& Met 2 boeken rijker, m’n bankrekening € 27,95 armer, keerde ik terug bij de toegangspoort. Nog steeds ‘tzelfde biljet als belastend bezwaar in m’n zak.
Nou, dan moest ik maar ‘t 5je, ’t briefje van 5, aanspreken, dat ik bewaarde om voldoende te hebben als wisselgeld op m’n werk.
‘Kan u ook € 5,- wisselen?’ vroeg ik, want ze was een ‘u’, dat zag je zo, met weliswaar een staart in heur haar, een daklozenkrant in de hand, een vermoeidheid in haar blik, maar wel degelijk een ‘u’, zo oud & degelijk was zij, ze deed haar best, maar hoefde dat tegelijkertijd niet te doen om zo te blijven.
Dat zag je zo.
‘O ja, dat heb ik nog net,’ zei zij, & haalde een schamel handje muntjes tevoorschijn.
Misschien is dat voor haar dan net genoeg om van te leven, dacht ik; een briefje van 5, & nog 2 blaadjes om te verkopen. Een warme bak koffie, een brood & wat soep, & morgen weer een dag, of misschien niet nodig meer om je hand op te heffen & ’t blaadje aan voorbijgangers te laten zien, omdat alles plots toch nog is opgelost.
‘Bedankt,’ zei ik & liep naar m’n fiets, om ‘m van slot te halen, m’n pet weer op, m’n jas dicht geritst, m’n broek in de klem tegen ’t smeer van de ketting & de standaard in zodat ik kon vertrekken.

Tijdens die handelingen, die altijd langer duren dan gewenst, kwam er een meisje aanlopen, fotocamera om haar hals. ’t Kapje voor bescherming haalde ze van de lens, liet ’t onhandig vallen op straat. Ze bukte, raapte, stopte ’t weg, keek weer naar de lens, of die goed stond afgesteld, zette enkele stappen verder, keek door ’t kijkgat, bestudeerde de omgeving & de reacties van ’t apparaat tegelijk & liep verder, weer verder, traag, tot voorbij de vrouw die mij ’t blad had verkocht.

‘Zeg,’ kwam de vrouw naar me toe, naar de enige die ze in de straat aan kon spreken, die een woord met haar gewisseld had & daardoor wat meer vertrouwd dan de rest was, naar mij, bijna klaar met de handelingen aan m’n fiets, ‘zeg, een foto nemen op straat, mag dat zomaar kunnen? Mogen mensen gewoon maar een foto van iemand nemen zonder dat er toestemming voor gegeven is?’
‘Nee,’ zei ik, ‘’t zou wel beleefd zijn als mensen ‘t 1st vragen, toestemming daarvoor krijgen.’
Ik zag de mogelijke schaamte in haar ogen, de angst dat haar dochter, van wie ze al een jaar niets had gehoord, haar zoon op de grote vaart, zou zien in een blaadje waarin moeder stond & wat ze deed om weer crackers te kunnen eten, pantoffels te dragen, een deken op haar schoot.
‘Maar volgens mij was dit meisje niet bezig met een foto maken van u,’ zei ik, om haar gerust te stellen.
& Ze trok terug naar haar plekje, ergens daar midden op de stoep, voor de entree van de boekenwinkel, waar ze ’t beste stond met haar ene hand opgeheven & de krantjes in een doorzichtige map, waar ze kon fluisteren ‘Daklozenkrant’ als een passerende zucht.

Ik stapte op de fiets, reed haar voorbij & zei onderwijl: ‘Nog een prettige dag,’ waar ik eigenlijk beter goedendag had kunnen zeggen.

Alles leek daardoor veel te bepaald in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *