bukken

We hadden Mirjam bezocht. Aan de muur hing nog een gedichtje. Van m’n vorig bezoek. Ik wist toen niet wat ik schreef, ik wist alleen dat ik aandacht wilde. Die behoefte had ik zo ver mogelijk proberen weg te stoppen, zodat ik de manier om dat te uiten zelf ook niet al te veel zou voelen.
’t Gedichtje had er echter uit gemoeten. Weg, uit m’n hoofd. Ik wilde aandacht door afzondering, aandacht door woorden die niet te vatten waren. Ik dacht dat ze vanzelf wel iets zouden gaan symboliseren.
Dat gedicht hing bij Mirjam ergens aan de muur. ’t Witte papiertje met blauwe letters stond voor elkanders onbereikbaarheid. ’t Fladderde op als iemand de deur of ’t raam opende. De letters werden zodoende even door elkaar geschud. Misschien dat ze zo ooit per ongeluk op de juiste volgorde kwamen te staan.

Mirjam lag op de grond bij ons bezoek. Tegen de muur aan. Een stortvloed van tranen van minstens een etmaal.
Ze jankte, ze krijste, ze weerde ons af.
Een enkele keer durfden we door de knieën te gaan, haar schouders te pakken, met de vraag: ‘Wat is er aan de hand?’
Wild sloeg ze om zich heen. Om vervolgens haar hoofd zo ver mogelijk weg te stoppen. Ze was een wereld betreden waar wij geen toegang toe hadden, ook al bukten we ons tot op haar niveau, keken we haar nog zo diep mogelijk in de ogen. Een waas van vocht schermde de toegangspoort tot Mirjam af.

We gaven ’t op. We waren afgeslagen, genegeerd. We konden alleen nog maar voor onszelf kiezen.
Daar waren we immers ook voor gekomen. ’t Hulpeloze lichaam, de in paniek spartelende geest van Mirjam, was plots op ons pad verschenen. Wisten wij veel.
Ik kwam om een fietswiel te halen, dat nog altijd bij Mirjam stond gestald. Pim om Mirjam te tonen dat ze zich had ontfermd over mij.
Ik haalde ’t wiel uit ’t opberghok, terwijl Pim nog een laatste maal Mirjam probeerde te bereiken. Benadrukte daarmee haar eigen onbereikbaarheid. ’t Enige verhaal dat nog in haar zat was de hoeveelheid calorieën die zij dagelijks tot zich nam. Haar ritueel om zich telkens weer een schild toe te meten.

We waren 20. In de grote stad. & In die stad waar onoverzichtelijk veel culturen babylonisch waren samengestroomd probeerden wij onze eigen manier van spreken te ontwikkelen. Te kunnen communiceren, alles dat van binnen zat te vertalen voor de anderen, ons toehoorders.
We dachten dat wij 3-en dezelfde taal spraken.
Maar aan de muur hing een ongrijpbaar gedicht.
Daaronder een lichaam dat slechts voor tranen haar mond kon openen.
& Degene die daartussen probeerde te bemiddelen was ervan overtuigd dat zij pas optimaal functioneerde als haar lijf ’t minimum aantal kilo’s representeerde.
We spraken verkeerd. Ieder voor zich. Dat was de reden dat we elkaar gevonden hadden. Maar dat maakte de communicatie er niet beter op.

We verlieten ’t huis van Mirjam. Ik stapte achterop bij Pim. Ik had immers niet meer dan 1 wiel om me voort te bewegen. Ik hield ‘m in m’n vuist geklemd, m’n tranen om Mirjam in ’t ijzer tussen de spaken knijpend.
We probeerden te praten onderweg. Redenen te vinden voor de apathie die we hadden aangetroffen. We verhaalden ieder onze eigen verhalen.
Daarbij lette Pim niet op. Ze zag ’t wiel over ’t hoofd. & ’t Paaltje langs de rand van ’t fietspad. Of 1 van beiden.
’t Wiel stootte tegen de paal. De as van ’t wiel tegen mijn linkerknie. Ik stootte de bagagedrager onder me vandaan. ’t Wiel uit mijn handen.
Ik schreeuwde & jankte over de deuk in m’n knie. Ik probeerde tussen de tranen door Pim te vertellen waar ’t fout was gegaan.
Ik besefte me dat ik voorlopig niet zou kunnen bukken.
Pim zei dat ik háár toch nog had. Zíj was er: Pim!
Ik wilde liever kunnen bukken. Maar ook daar wist ik toen de woorden niet voor te vinden.

Pas laat is men talig geworden in Zijperspace.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *