ezelsoor

Ik ben een god van niks.

De bzzoemende bijen, een pad op de loer, een ontwakende slak & krioelende kleine 3-potig-rode kevers, waarvoor god van ’t groter heelal nog geen naam gereed had.
Weliswaar trots dat ik met handschoenen aan een slak durfde smijten over de scheidingswand met de buren.
Met die handschoenen zal ik wel nooit naar de wc durven gaan.

& Stoer dat ik met schep bestemd voor ’t scheppen een pad durfde lepelen. Z’n poten wijd gestrekt vloog-ie uit beeld, zover weg dat ik van ‘m dacht nooit te hebben bestaan.
Om me er aan te herinneren blijft de schep voortaan buiten staan.

Die krioelende 3-potig-rode kevers, kleiner dan een mier, zeker nog steeds met z’n 5-en boven op elkaar, waardoor je werkelijk niet kon tellen hoeveel voortbeweging er aan hun lichaam was vergroeid, ik hou ’t maar op 3. Ze waren zeker niet mooi, behalve dan dat rood in de zon, waar ik ze mee confronteerde, terwijl ze eigenlijk genoegzaam zaten te keuvelen bij elkander op de thee, in de steenholte van 3-potig-rode kever nr 13634, & ze opeens allemaal tegelijk besloten om toch maar naar huis te gaan, weg van ravage van ’t keuvelig huisje van 3-potig-rode kever, kleiner dan een mier, ook al zat-ie pontificaal boven op z’n gehele gezin, nr 13634.
& Stenen zullen mijn boekenkast nimmer sieren.

Ik ben een god van niks als ik niet zeker weet of scheuten in ’t voorjaar geknipt dienen te worden, als ik vind dat ze me lastig vallen als ik me over ’t pad voortbeweeg. Als ik spijt krijg bij ’t zien vallen van de rode appelbloesempjes, maar als straf voor die spijt een scheut niet bij ’t kruis maar ergens halverwege besluit te knippen. Nooit spijt hebben, gij schepper, besproeier, Demeter & Donar, ontketende, verwoester, stuurman van de ark, gij die niet eens slechts een ezelsoor, nog geen enkele interpunctie van een bladzijde van de wereldgeschiedenis bestiert.

& Als ik ½ paniekerig, dat is op zich een overwinning, achter een bijna bewusteloze hommel aanloop, kruip, smekerig, bedelerig, ach, blijf nou toch ajb liggen, staan, dood, op je schrale pootjes & zzzz & bzz niet meer je vleugels of de ruimte tussen je tanden, je angels, je wel 100-voudige angels die mij zullen verwoesten, betasten, ontbloten tot niet meer dan een te overwinnen toevallig groot geschapen wezentje dat absoluut geen recht heeft dat wat natuur lijkt, waar iedereen leeft, de bloemen, de bijen, de muggen, de padden, de slakken, de 3-potig-rode kevertjes, geen recht heeft dat wat leeft zijn tuin te noemen, zich een god te wanen in ’t diepst van andermans niet bestaande gedachten & daarom die paar 4-kante meters tuin, zíjn tuin heeft genoemd. Als ik paniekerig, want ik kom nu wel erg dichtbij, een glas over z’n koppie plaats, de bz & de zz door ’t glas voel trillen, een viltje onder z’n lichaam plaats, hoop dat ik daarbij een pootje onherstelbaar vernietig, vermink, ontspalk, in de kreukels leg, zodat-ie me niet meer van achteren aan kan vallen, & met tussen viltje & bodem van ’t glas een hommel draag, naar buiten & gezegend ’t glas opengooi in de veronderstelling dat hommels vliegen, de vrijheid willen genieten van mijn tuin & niet ’t verdwaalde mijn huis genoemde onderkomen, & hem slechts hoor neerploffen op de grond.
Plof.

Dan ben ik een god van niks in onderhavig Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *