foto

Ik heb me ‘s ochtends nogmaals op de bank neergelegd. Rond een uur of 11. ’t Moet daaromtrent zijn geweest. De vogels kwetterden nog.
M’n vader zou tjilpen gezegd hebben. Dat klinkt mij ouderwets in de oren. Ik heb in een woordenboek naar een synoniem ervoor gezocht, maar kon niets anders vinden dan roepen & fluiten.
Nee, de vogels kwetteren vooral, zo rond een uur of 11. Bieden tegen elkaar op. Vooral de mus. De eenzame mus die probeert te laten blijken dat-ie niet op wil geven.
‘Ik,’ zegt ’t mannetje, ‘wil niet opgeven. ‘t Bestaan van de mus is met mijn bestaan nog niet afgelopen.’
Druk doende z’n nageslacht zeker te stellen. Onder ’t afdak aan de overkant, vlak naast de regenpijp. Man & vrouw schreeuwen de hele buurt bij elkaar om vooral te laten blijken dat ze een voor rovers onbereikbaar nest hebben gebouwd.

Er zijn nog meer geluiden. Maar ik ben niet altijd in staat ze te herkennen. ’t Gaat wel allengs wat beter: soms loop ik naar ’t raam in volle overtuiging dat de mezen weer bezit hebben genomen van m’n tuin. Dat blijkt dan te kloppen. Scherpe hoge uithalen; ik weet alleen niet wie van de mezen daarvoor verantwoordelijk is.
Maar na afgelopen woensdag zullen ze niet al te vaak meer komen. Er is niet veel meer waar ze hun lichaam aan kunnen hangen. Wiegelend, balancerend op de wind & hun eigen onstuimigheid. Daarbij gebruik makend van de restanten van de groei & bloei van afgelopen lente & zomer. Staken die nog doods uit de grond oprezen, maar evengoed stevig genoeg waren om stormen & mezen te overleven.

Ik heb ze weggehaald. ’t Was tijd voor ze om plaats te maken voor ’t volgende seizoen. Ik wilde de wilde hyacint de ruimte geven, zodat ik ‘m zou zien groeien. De 1e spruiten guldenroede moesten vrij baan krijgen. Ik wilde opkomende kruiden opnieuw herkennen (ik ben m’n vader met Parkinson die in dit jaargetij prevelend al ‘tgeen zich opnieuw aanbiedt langzaamaan weer van een naam voorziet, voor zover ’t geheugen dat zonder hulpmiddelen toestaat).
M’n tuin is geen kermis meer. Of beter: geen gymzaal waar alle toestellen uit ’t materiaalhok zijn gehaald om uitgebreid te kunnen apenkooien. Losstaande eilandjes van gekortwiekte lage struikjes, enkele kleine boompjes, ook zij gesnoeid om hun bloei straks beter te laten uitkomen. De vogels hebben weinig opstaande staken over om naar toe te springen, tussendoor te glippen, te onderzoeken op voedsel.
Ik moest wel, hou ik mezelf voor, ik moest wel oud wegruimen om jong toe te laten.

Daarom lig ik op de bank. ’t Heeft geen zin te kijken wie daar kwettert. ’t Vindt allemaal plaats in de woeste jungle, de niet onderhouden woestenij van m’n achterburen. Ik kan hooguit een schim zich af & toe zien losmaken uit ‘t takkendoolhof dat boven hun schutting uitstijgt, te snel om te kunnen waarnemen wie ’t is. De mus, of de mees, pimpel, kool of staart, misschien wel ’t roodborstje, 2 keer gesignaleerd, of ’t winterkoninkje.

Wellicht dat die laatste nog terugkomt. Hij had slechts de takken & staken nodig om er achterlangs te kunnen glippen. Toen ik ‘m voor ‘t 1st zag, dacht ik dat ’t een roodbruine muis was, glibberde ‘t langs de gele schutting van m’n buurvrouw, laag bij de grond, korte hupjes naar een volgend onontgonnen stukje aarde, groen. Ik zette m’n bril op & zag vleugels aan de muis zitten. Toen was-ie meteen verdwenen.
Een paar dagen later, ’t sneeuwde natte vlokken, zag ik ‘m weer. Tussen de bloempotten op de veranda. Ik hield me ½ verscholen in de schaduw van ongeopende gordijnen. Hemelsbreed hooguit 2 meter van me vandaan hupte ’t vogeltje. Ik pakte m’n bril wederom, knipperde een paar keer met m’n ogen, alsof ik daardoor ’t beeld voor eeuwig zou kunnen opslaan. Een foto nemen, die nooit verloren gaat, door wat je ziet voor kort af te sluiten, dan brandt ’t beeld je geheugen in. Een truc uit m’n jeugd; ik geloofde er vroeger heilig in.
’t Beestje controleerde elke bloempot. Hing aan de rieten mand om beter de inhoud te kunnen onderzoeken, greep met z’n snavel naar wat overhangend groen. Liet zich vervolgens vallen, wipte door de smalle openingen tussen de potten in, inspecteerde de volgende.
M’n lichaam moest in een hoek zetten om te zien of ’t vogeltje er nog steeds was. Hoofd scheef, tenen gestrekt, nek naar voren, neus bijna tegen ’t raam.
Nadat ’t alle bloempotten had gehad, vervolgde ’t winterkoninkje z’n ontdekkingsreis via diezelfde schutting als de vorige keer. Ik zag weer een muis met vleugels m’n tuin verlaten.

Ik ben naar buiten gelopen. Sloffen aan. Via de keukendeur stapte ik m’n huis uit. De sneeuw bleef doorgaan met geruisloos vallen. Als een laken dat je net uitgeklopt hebt & zachtjes tegengehouden wordt door de lucht die zich er nog onder bevindt, zeeg ’t langzaam naar de aarde. Zonder geluid.
De witte muiltjes van ’t winterkoninkje, dacht ik, bij elke stap had ’t weer een nieuw paar aan.
Ik hoorde in de verte een kind huilen. Een moeder riep. Ver van me verwijderd waren bouwvakkers bezig hout elektrisch te zagen. 1 Van m’n buren had zacht de radio aan. Hard genoeg om ’t geluid naar buiten te laten sijpelen. De tuin was leeg.
Ik sloot m’n ogen & bekeek de foto.

Ik zocht wat plakkertjes, om ’t beeld op te nemen in ’t album over Zijperspace.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *