helling

Callantsoog of daaromtrent. De strandopgang. Hoewel me ook bijstaat dat ’t dichter bij Den Helder kan zijn geweest. Ter hoogte van Julianadorp ongeveer. Waar m’n oudste broer tegenwoordig verantwoordelijk voor is. Geloof ik. Vroeger stonden er bij dat gebouwtje tussen de duinen allemaal verschillende soorten dakpannen uitgestald. Men testte uit welke dakpan nuttig was. Energie en dat soort dingen. Zon ook.
Maar nu ik er goed over nadenk klopt die situering niet. ’t Was een strandopgang met 2 mogelijkheden om weer bij de weg te komen. Als je van bovenop de duinen de richting van de weg liep. Je kon naar links & naar rechts. Steil & breed. Alle strandafslagen waren gebouwd om ook toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer. Hoewel de slagbomen altijd omlaag stonden.
’t Moet in de buurt van Callantsoog zijn geweest. M’n vader had daar een voorkeur voor. Vlak voor Callantsoog. Daar was ’t rustiger. Er was een weg ’t land in. De bollenvelden reikten tot de einder. Kale velden meestal in dat jaargetijde. & Daartussenin liep de weg waar we altijd de auto zetten, in de berm. Iedereen deed dat. Des te later je kwam, des te langer ’t traject tussen de bollenvelden in je moest lopen. Als je voortijdig vertrok kostte ’t moeite de auto eruit gemanoeuvreerd te krijgen. Handgebaren van degene die keek of ’t wel kon.
& Je kon links lopen, dan wel rechts, vanaf ’t strand. Of eigenlijk vanaf de duinen. ’t Strand ligt daar allang al achter je. Links naar beneden, ’t laatste stukje, of rechts. ’t Lag allemaal even ver van de auto verwijderd. Maar steil dus. Beide zijdes.
We moesten altijd denken aan de klimduinen in Schoorl. Net een dag strand achter de rug, met duinen. Veel kabaal & gerollebol. Zandkastelen. Dammen. Irrigatiewerken. Zandverstuivingen bij ’t afrollen van de duinen. Toen ’t nog kon. Helm verdroeg toen nog alle beschadigingen van kinderhanden. Anders hadden we Pa wel horen klagen.
De duinen waren achter de rug. We hadden slechts de steile helling omlaag richting auto nog. Links of rechts.
Rechts leek altijd te lang. De hoek richting pad ’t land in, de weg tussen de bollenvelden door, leek te ver verwijderd. Dus gingen we links.
Tenzij je een broer was & ouder & stoerder dan de rest. Oudere broers wonnen altijd. Die vonden altijd een nog sneller afsnijstukje rechts, nog steiler, tussen ’t helm door. Hun benen zagen achteraf rood van de spikkeltjes veroorzaakt door de punten van ’t helm.
Die konden ook van de spelletjes eerder op de dag zijn. De duinen aan ’t strand.
Carel was vooruit. Via rechts. Misschien via links. De weg die wij ook zouden nemen.
Ik was verliefd op m’n moeder. Hield haar hand vast. Ook die van Pa. We waren samen. Carel besefte dat niet. Er waren misschien nog wel meer broers die daar geen idee van hadden. Die waren zelfs Carel dan ver vooruit. Want ouder.
Ouder wint altijd.
‘Zullen wij ook rennen?’ vroeg ik, met de gigantische helling onder me nog te gaan.
‘Wie ‘t 1st er is?’ vroeg Pa. ‘Bij de slagboom?’
‘Ja,’ zei ik, waarschijnlijk naïef.
Maar ik liet de hand van Ma niet los. Ik wilde samen met haar winnen. Samen waren we onoverwinnelijk.
Tot ze op een gegeven moment zei dat ze niet meer kon. Zo snel als ik.
Ik dacht dat ik een klein knapie was. Een opsodemieter. Zo lieten m’n broers dat vaak voelen. & Nu kon m’n moeder niet meer mee.
Hoewel Pa er nog altijd 2 meter achteraan rende. We zouden winnen, als we maar volhielden.
Ik keek om. Zag m’n moeder mij heupwiegend volgen. Moeizaam, maar ze deed echt haar best. Aan haar gezichtsuitdrukking & haar zuchten was te merken dat ik een stukje te sterk was voor haar. Ik moest maar in m’n 1tje winnen van Pa, keken haar ogen.
Ik liet haar hand los. Zag haar afzakken. Pa was al snel ter hoogte van haar. Kneep. In haar dij. Ik die niks zag. Want moest vooral winnen. Ze lachten. M’n moeder & m’n vader. Ze lachten. & Terwijl ze vertraagd renden & ik won, ik kwam steeds dichter bij de slagboom, m’n broers lang & breed bij de auto, terwijl ik achterom keek, zo vaak ik kon, om te zien of de overwinning zeker gesteld kon worden, misschien was ik wel een wielrenner, we waren immers altijd wielrenners, Joop Zoetemelk of Hennie Kuiper, terwijl ik m’n doel bereikte, uitgeput, gelukkig, m’n moeder binnen handbereik, m’n vader die altijd stoer was & sterker dan de rest, maar toch niet zo snel als ik, sloeg die vader van mij, terwijl m’n broers niets doorhadden, want ze stonden allang al bij de auto te wachten op de trage rest van de familie, een arm om m’n moeders heupen, glimlachte, m’n moeder glimlachte, ze daalden nog steeds, schijnbaar uitgeput, & m’n vader gaf een kus.
Op de wang van m’n moeder.
Terwijl we wel met 100 km per uur ‘t duin afdaalden.
Ik won.

Uren later arriveerde de rest van de bevolking van Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *