kung fu

Enge jongens zagen er in mijn jeugd al uit zoals enge mannen in films. Veel te dikke lippen, een eng gebit, ogen die scheef stonden, een vieze jas & een veel te grote mond. Dat laatste vooral als de lach weerklonk.
De jongen die ons toentertijd dwars zat, was verder ook nog dik, had grote handen, dikke vingers ook, veel vrienden om zich heen, & keek gemeen. Dat kon-ie heel goed, want hij had dat scheefgetrokken gebit ook nog mee. Nog geen rotte tanden, maar overal staken hoektanden langs z’n lippen naar buiten. & Ergens zat er een spleetje. Later zouden mensen daar trots op worden, maar in de tijd dat wij op de padvinderij zaten was dat nog niet ’t geval.
Iedereen in de Schooten kende hem. We vertelden elkaar dat-ie lid was van een bende. Dat-ie die bende zelf had opgericht. ’s Zaterdags zag je ‘m over straat struinen, door ’t winkelcentrum, met achter zich aan een club van minstens 6. Wij meden hem lichtelijk angstvallig.
Zijn club van vrienden was een bende, in onze ogen. Onze verhalen hadden dat er van gemaakt. In onze brave padvindersogen was de jongen allang al een bloeddorstig monster geworden, zonder dat we ‘m ook maar 1 persoon hadden zien aanraken.
Maar ’t was een vreemde wereld. De wereld van jongens die de straat afschuimden, terwijl wij met touwen knoopten, vlotten bouwden, vliegers knutselden, & sporen zochten.

Nu stond-ie tegenover ons. Op ’t pad richting ons clubhuis. Waar niemand kwam, behalve de eigenaar van de boerderij & de padvinders die lid waren van de Guldemond.
M’n broertje had iets tegen ‘m gezegd. ’t Zal wel iets ernstigs zijn geweest, want hij stond er dreigend bij, op de achtergrond omgeven door z’n 6 hulpjes. & Hij wilde er langs, zoveel werd mij duidelijk, toen ik als laatste de 2 partijen die tegenover elkaar stonden benaderde.
Er werd hem duidelijk gemaakt dat ’t terrein van de padvinderij was. Maar daar moest-ie om lachen. & Hij keek vervolgens weer dreigend naar m’n broertje. Die had nog steeds wat fout gedaan, of gezegd.
Hij deed een stapje dichter naar m’n broertje toe. Z’n brede lichaam liet zich van een andere hoek zien. Eigenlijk was-ie niet zo groot, meer breed, meer ondefinieerbaar, met een korte nek & een veel te grote kop daarbovenop.
Hij gebaarde naar 1 van z’n kameraden. Terwijl hij door ging met praten. Waarom-ie niet ’t terrein op zou mogen. Dat de Schooten van iedereen was. Er stonden nergens afscheidingen met prikkeldraad. & Wij woonden niet eens in de Schooten. Wij waren van die rijkeluiskinderen uit Nieuw Den Helder. Vast uit villa’s. & M’n broertje was een etterig jochie, die vooral z’n kop moest houden.
Hij zette nog een stap. Nog dreigender. M’n broertje moest wel uitwijken naar achter. Waardoor hij ondersteboven ging. Want ’t hulpje had zich op aanwijzen van z’n leider achter de rug m’n broertje genesteld. De oude truc, die wij echter alleen maar uit jongens- & stripboeken kenden.

De wereld was onrechtvaardig. Op dat ene moment besefte ik dat. Alsof me daarvoor nog nooit wat gebeurd was. Alsof ik nooit goed naar de televisieserie Kung Fu had gekeken. Alsof de wereld verdeeld was in mensen die alle situaties naar hun hand konden zetten & mensen die zich de gebeurtenissen moesten laten overkomen.
Ik wilde me er echter nog niet aan overgeven. Mij zou ’t niet gebeuren, ook al stond ik in ’t groepje van scharminkelige padvinders, werd m’n broertje door de tegenstander hardhandig opgepakt & keihard uitgelachen. Ik zou wel even laten zien dat Kwai Chang Cain mij een goede les geleerd had.

Ik zei dat-ie m’n broertje moest loslaten. Ik schreeuwde ’t misschien. Maar ik keek in ieder geval met de doordringende ogen van m’n grote voorbeeld. Zo voelde ‘t.
Ze keerden zich echter met z’n allen om, van de boerderij af, m’n broertje een arm om de nek, zodat-ie struikelend moest volgen. Ze lachten ons uit. De leider ’t hardst, in ’t oor van m’n broertje, z’n hulpjes schielijk, vluchtig achterom kijkend naar wat ze achterlieten.
Ik wist hoe je ’t moest doen. ’t Moest snel & onverwachts. Misschien niet van achteren, maar wel zo dat ’t effectief was. Aangezien ik niet de zelfde opleiding in een klooster had gehad als Kwai Chang Cain, zou hij mijn impulsieve handelen vast niet kwalijk nemen.
Dus sprong ik omhoog. M’n voet vooruit.
(Fout, dacht ik achteraf, je moet je voet pas op ’t laatste moment explosief strekken, zodat je tegenstander ook nog wat voelt van je trap)
& Raakte de rug van de tegenstander. Die niemand ooit eerder had durven aanraken. De enge gozer. Met scheve tanden. Z’n dikke lippen, waar altijd vocht op lag. Z’n vormeloze lichaam.
Hij bewoog amper onder mijn geweld.
Maar m’n broertje schoot los.

‘Je blijft van m’n broertje af!’ heb ik ook nog geroepen.

Ze moesten weer lachen. Om zo’n stomme trap. Die niets deed.
& Ze liepen verder. Van ’t terrein af. Ze gingen naar ’t winkelcentrum. Daar konden ze keten. Hier was ’t niks aan.

‘Je bent gek,’ zei m’n oudere broer. ‘Je gaat toch niet die gozer een trap geven?’
Maar ik vond dat ik de wereld had veranderd.

Kwai Chang Cain maakte deel uit van Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *