Ik kijk naar waar ‘t tikken vandaan komt. Ergens tegen de muur. Door ‘t raam heen kan ik blijkbaar ook de ruimte horen, de dimensie.
De wind laat ‘t bordje heen & weer deinen. Tikt daardoor tegen de muur.
Ik heb me al 2 weken afgevraagd waar ‘t geluid door veroorzaakt werd. Egel, of misschien een menselijke indringer? De buurvrouw die weer wat had laten vallen?
Ik volg de gemoedstemming van de wind. Ik bezie hoe hij z’n humeur botviert op enkele tengere plantjes, die stug stand blijven houden. Soms lijken ze verticaal ondersteboven geschopt te worden, maar als de wind even later iets gekalmeerd schijnt, stijgen ze fier weer overeind. Ondanks de inmiddels grijze haren van de guldenroede. De natte plakkerige bladeren van de rudbeckia. ‘t Verwarde kapsel van de laatste roos. Ze hergroeperen zich steeds weer. Ze hebben lol in de weerstand die ze de wind nog kunnen leveren.
Appeltje wiegelen eigenwijs mee op de nukken van de elementen. Kleine appeltjes die steeds geel blijven zien, hooguit een oranje blos lijken te hebben, maar nog steeds niet willen vallen van rijpheid.
‘t Enige dat door de wind vliegt, de mussen van de kieren aan de overkant zijn verdwenen, alsook de parkieten van ‘t Oosterpark, de rovende eksters schuilen, de merels, de spreeuwen; ‘t enige dat door de wind vliegt zijn de zwakke bladeren van de bomen. Onvoorspelbare tochten leggen ze af, ongecontroleerd zwiepend, slalommend, om zich plots ergens aan vast te plakken, niet meer te willen bewegen, te willen vergaan.
M’n tuindeuren houden ‘t niet meer. De herfst komt binnen door de kieren die ze niet kunnen sluiten. Zachtjes fluisterend. Een huilende fluister.
Ik sluit de gordijnen weer, niet om geen getuige te hoeven zijn van de opnieuw in alle hevigheid uitgebroken strijd; meer om ‘t janken niet te hoeven horen, om m’n nog warme voeten te beschermen tegen die tot in alles doordringende herfst.
Hij ziet er mooi uit, maar eigenlijk zou hij in een kooitje moeten zitten. & Niet ik.
‘t Heeft nu werkelijk z’n intrede gedaan in Zijperspace.