inhaalrace

Dus ga ik maar voorzichtig proberen of er nog wat in te halen valt. Ik gooi een kussen omhoog. Een 2e erbij. Drink nog snel een bakje thee, kijk de laatste sites op internet na of ik niks ga missen, raak verdwaald & besluit dan toch uiteindelijk dat m’n ogen ’t allemaal niet meer kunnen aanschouwen. Er zit een lichte mist over m’n zicht.
Ik moet die 2 kussens achterna.
Boek erbij; reik met m’n handen tot boven bij ’t matras & leg ‘m klaar. Doe nog even een kort plasje, de thee moet er alweer uit, kijk nog snel naar ’t meeltje dat op ’t randje van weggaan binnen is gekomen & bestijg de trap naar hoger sferen.

’t Is een ritueel. ‘t 1e Kussen klop ik op, recht z’n rug tegen de achterwand van ’t bed, meet nog even, schuif, beschouw, beoordeel, & na een minieme laatste beroering laat ik ’t zoals ’t denkt dat ’t goed is.
2e Kussen erbovenop. Zodat m’n hoofd de juiste houding tegenover ’t boek aan kan nemen. Zelfde handelingen, zelfde overwegingen.
Dan kan ik liggen.
Dekbed over me heen. Al naar gelang de temperatuur daar in den hoge. Warmte stijgt naar boven, waag ik elke keer te denken. Elke keer, steeds ‘tzelfde. Ik ben mezelf nog lang niet moe.
& Na ’t dekbed verschuif ik ’t boek alvast binnen handbereik, pak ‘t 3e kussen, vouw ‘m dubbel & plaats ‘m aldus op m’n borstkas. Niets bijzonders, slechts om m’n boek omhoog te houden & m’n nekspieren daarbij te ontzien.

Tot ik op een gegeven moment daadwerkelijk moe ben.
’t Kan ook niet anders. ½ 3 Naar bed, 8 uur op.
Ik doe wel niks, maar leven is ook vermoeien.

M’n boek aan de kant. Kussen er achteraan. Die andere in tegengestelde richting.
Ogen dicht.

Ik doe een lijk na. Handen verstrengeld.
Ik weet niet of lijken hun vingers met elkaar kunnen verstrengelen, maar ik doe in ieder geval m’n best. Hoofd omhoog. Roerloos. Als roerloos mogelijk is. Benen in een rechte lijn ver van me weg.
Ik laat ’t licht aan. Dan kunnen ze zien wie er hier ligt. Hoewel ik niet weet wie ze zijn. Ooit zullen zijn.

Buiten rommelt ’t verder. Maar zij hebben de nacht niet meegemaakt. Waar waren die auto’s toen ik heen & weer aan ’t stommelen was? ’t Nachtelijk plasje was in alle rust. Slechts de angst voor indringers, slangen, ratten, muizen, egels & kakkerlakken, dat zijn de grootste angsten, verstoorden dat. Maar daar hou ik van tevoren rekening mee. M’n blaas is ingesteld op een dergelijke grote mate van uiteindelijk moeten dat ik niet anders meer kan dan geen angst meer voelen. Niet genoeg angst meer over.

Dus slaap ik. Probeer althans.
Een wolkje kinderen ruist voorbij.
Een stuiterend voetballetje druppelt achter hen aan. ’t Is geen leer, maar tikt de tegels niet minder verlangend aan.
Ik houd m’n vingers, die inmiddels geen vingers meer zijn, gesloten tegen elkaar aan. Ik weet niet meer waar ze zich bevinden, zoals ze in elkander opgaan. Ze zijn dicht, maar ik weet niet meer hoe dicht bij me.
’t Tintelt, ’t warmt, ’t doet afstand van me.
M’n ogen gesloten.
’t Donker nadert steeds meer.

Ik word wakker als ik me realiseer dat ik m’n vingers wil behouden.
Ik ben niet weg, nog niet op weg. Ik leef alleen wat doods. Hoewel ik mezelf er niet genoeg tijd voor geef.

’t Komt nog wel, ooit in Zijperspace, ’t duurt alleen nog even.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *