kalerkalen

‘Kan jij….’ begon ik met vragen, maar toen ik hoorde dat Roswitha al mijn kant opkwam, voegde ik toe: ‘o, nee, laat maar.’
Dus vroeg zij om ’t hoekje van de deur: ‘Wat?’
‘Oh, ik dacht dat je nog in de badkamer was. Want dan had je ’t scheermesje aan kunnen geven.’
Ik graaide in m’n nek. Roswitha keek toe. Ik pulkte enkele haartjes overeind. M’n hoofd licht voorovergebogen.
Roswitha liep heen & weer. Gaf me ’t scheermesje.
‘Hier toch, hè?’ vroeg ik, tastend met ‘t mesje.
Roswitha knikte.
Na enkele bewegingen met ‘t mesje zag ik 2 haren aan ’t mesje hangen. Middellang. Als middellange nekharen bestaan dan.

Vroeger waren ze er niet. Dat weet ik zeker.
Nu kijk ik in de spiegel over m’n eigen schouder heen. Daarnet, bedoel ik eigenlijk, niet nu. Maar als ik zou willen, zou ik ’t zo weer kunnen doen. Met resultaat, hè, met resultaat. Middellange haren uit m’n nek zou ik wegkijken.
Daarnet dus.
Ik was slechts m’n handen aan ’t wassen. Net op de wc geweest. Dan was je altijd meteen je handen, zei m’n moeder altijd. & In dat soort situaties kijk ik als vanzelf, hij hangt daar nou 1maal boven de wasbak, in de spiegel.
Ik dacht dat m’n kapper eergister m’n nek ook gedaan had, zie ik mezelf denken, daar in die spiegel. Ik trek een gekke bek om ’t me nog een keer te gaan zien denken. Ik voel ’t scherpe mes van de kapper opnieuw over de huid van m’n nek gaan. Hoe je de scherpe kant zonder bloeden kunt hanteren.
Ik dacht nog toen: dat ga ik blijven voelen de komende dagen. Al de huid die in die regio zit, dat gevoelig huidje van me, wil straks per se naar beneden. & Wil me dat laten weten ook.
Maar dan heb ik in ieder geval de komende tijd geen nekhaar.
Thuisgekomen moest ik Roswitha al ’t corrigerende scheermesje laten halen.

Alleen de houding al, daar voor de spiegel. Vooroverbuigend. Licht vooroverbuigend, zoals ik daarnet al zei. Linkerschouder in een smekende bocht naar beneden.
& Dan haal ik er m’n rechterhand bij. Die moet overzicht creëren. Drukt naar beneden wat nog naar beneden kan. Zo aaiend duwen.
& M’n lip pruilt van: wat kan ik er eigenlijk van zien? Dat is als ik me betrap op onopmerkzaamheid. Ik hou mezelf in de spiegel niet genoeg in de gaten.

‘Volgens mij word ik kaler op m’n hoofd,’ zei ik ook tegen Roswitha.
Om ditmaal m’n hoofd naar voren te buigen. Dan kon ze ’t beter zien.
‘Nee, zo zie ik niks,’ zei Roswitha.
Ik moest normaal zitten dus. Gewoon, ga ‘ns gewoon, zei ze.
Ik haalde er weer een hand bij. Trok haren bij de kruin opzij.
‘Dat zie je nu ik naar de kapper ben geweest,’ vulde ik m’n voorgaande zin aan. ‘Waar zie je ‘t ’t meest? In ’t midden?’
‘Ah, zoveel is ’t niet.’
‘Ja, dat zei ik, maar waar is ’t minder?’
‘Nee, alleen in ’t midden. Vind je ’t erg?’
‘Nee, hoor. Dat hoort er bij. Ik wil alleen weten waar.’

Dus pak ik maar weer ’t scheermesje. Ik trek m’n hand van m’n schouder weg. Dat doet de arm die er aan hangt. Nu moet die hand ’t mesje hanteren.
Ik mijd de moedervlek op m’n schouderblad. Die horen daar, moedervlekharen. Dat zal iedereen kunnen accepteren.
Die kapper heeft ook niet goed z’n best gedaan, denk ik, hij had voor ’t snijden bovendien een verzachtend zalfje op m’n huid kunnen smeren.
Ik buig weer voorover. Hand drukt weer de schouder omlaag.
Wat een stomme houding. Ze zouden moeten zien hoe ik van achter scheer.

Gelukkig kijkt niemand ooit mee in Zijperspace, als ik vertel.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *