Je zou een hond nog niet naar b-b-b-buiten sturen, zegt de stotteraar.
Ik knik & hoop dat-ie niet door blijft praten. Hij stinkt zo verschrikkelijk.
Het is godverd-d-d-d-d-domme k-k-k-k-kuhlotuh weer.
Zou hij daarom stotteren, vraag ik me af. Omdat-ie zo uit zn mond riekt. Of andersom misschien? Dat de woorden zo lang in zn keel blijven hikken dat ze een nare geur creëren. Je moet de dingen niet te lang laten liggen, heeft mn moeder me van jongs af altijd al gewaarschuwd.
Hij stapelt woorden op, deze stotteraar. Hij houdt ze achter, denkt ze te conserveren. & Plots als een repeteergeweer vuurt-ie ze op mij af.
D-d-d-d-d-dat is t-t-t-t-toch godgek-k-k-k-klaagd!
Hij kijkt kwaad naar buiten. Dat geeft mij de tijd om t plakkaatje kwat bij zn onderlip op te merken. Dat was er nog niet voordat-ie begon met praten.
Ik doe nog een extra stapje achteruit. Hoewel ik al de grootste mogelijke afstand had gekozen om zn adem niet in me op te hoeven nemen. Maar nu wil ik ook zorgen dat ik geen details meer zie.
Zn hoofd is rood. Hij lijkt echt kwaad op god. Zn ogen fonkelen alsof-ie de goede oude man persoonlijk wil straffen voor deze onweder. & Tegelijkertijd ziet-ie er hopeloos uit. Dankzij de hik die nog door zn lichaam stroomt, de bovenkant nog wat na laat schokschouderen, & t stukje kwat, nog steeds onderaan zn mond hangend, dat wit schijnt.
Ach ja, & toch zullen we t er mee moeten doen, zeg ik berustend.
Diplomatiek tegelijk. Ik wil dat hij t weer eens wordt met god. t Weer heeft nou 1maal zn wispelturigheden. & Gelukkig daardoor ook zn eigen onvoorspelbaarheid.
Dat ligt allemaal in dat korte zinnetje. Een hele betekenis in zo weinig zin.
Ik zeg t zacht. t Fluistert net niet. Maar ik laat t einde van de zin verzinken in de spetters die we buiten kunnen horen vallen.
& Tegelijk bid ik dat ik vooral niet weer kennis hoef te maken met zn adem. Ik ben er nl al eerder in gestonken.
t Is t-t-t-t-toch id-d-d-d-d-dioot d-d-d-d-dat we niet normaal over straat k-k-k-k-kunnen, spettert t weer uit zn mond.
Altijd aardig blijven. We zitten immers in de dienstverlenende sector. Ik moet zorgen dat mensen zich prettig voelen & alleen een glimlach draagt daar al veel toe bij.
Maar terwijl ik dat denk, betrap ik me op de vluchtige gedachte: Misschien dat-ie wat aan zn gebit gaat doen als-ie zich wat lekkerder gaat voelen, deze stotterman.
& Over 5 minuten is t weer helemaal droog, zeg ik wederom om de goede vrede met god de heer te bewaren.
Hij kan nl zo goed vloeken ook. In al zijn beperkingen dan. Maar door t gehakkel duurt een scheldwoord veel langer & lijkt-ie in 1 moeite door de hemel gelijk de aarde te verwensen. Alsof-ie kwaad is op t 1 & meteen maar van die gemoedstoestand profiteert & zn afschuw over wat ons nog meer omringt te tonen.
t Is ook dat ik toch zeker 1 kop boven m uitsteek, dat ik me elke keer m probeer voor te stellen als jochie dat op school al stotterde. t Gaat eigenlijk vanzelf. Een hoog Charles-Dickens-gehalte aan melodrama speelt zich in mn fantasie af, medelijden begint zich van binnen te vormen als ik m op de schoolspeelplaats voor me zie, in een zielig alleenstaand hoekje, ver van de andere kinderen verwijderd.
Maar dan haalt-ie zn portemonnee te voorschijn, om dan toch eindelijk voor zn boodschappen te betalen.
Ik had alles al ongevraagd in een tas voor hem verzameld. Had uitnodigend alles op de kassa aangeslagen & de display naar m toegedraaid. Ik had de kassa laten PING-en, zo luid mogelijk, in zoverre dat mogelijk is met een ingebouwde ping die technisch altijd tzelfde klinkt, maar gevoelsmatig nogal ns verschil wil tonen. & Ik had m niet meer aangekeken als-ie zn donderpreek aan t afsteken was.
Ik heb nog l-l-l-l-liever d-d-d-d-dat t k-k-k-k-koud is, een fatsoenlijke k-k-k-k-koude winter, gaat-ie echter door, mij totaal negerend, maar gelukkig met een bankbiljet al uit zn portemonnee hangend.
Ik pak t extra snel van m aan. Mn hoofd nog steeds zo ver mogelijk naar achteren hangend, door mn mond ademhalend. Zo geconcentreerd mogelijk.
Ik heb zn wisselgeld al klaar. t Is makkelijk te bedenken wat mensen gaan geven. Een beetje vooruit werken kan geen kwaad in dit vak.
Ik strooi de muntjes in zn hand.
Asjeblieft, zeg ik luid.
Ten teken dat onze conversatie ten einde moet zijn. Dat er andere dingen op stapel staan. Dat-ie nu maar de mazzel moet gaan zeggen, zoals gewoonlijk.
Waarvan ik me dan elke keer weer afvraag waarom. Altijd die waaroms bij hem. Waarom hij niet ziet dat er een wit puntje nog tussen kin & lip zweeft, een sliertje van witbestorven woede inmiddels. Waarom hij dagelijks langs kan komen om niets te kopen. Waarom hij nu wel wat koopt. Waarom hij zijn biljetten demonstratief uit elkaar vouwt voor overhandiging. Waarom hij de mazzel zegt tot besluit, waar mensen na moeten denken in welke prehistorische tijd men dat nog bezigde in de Nederlanden.
D-d-d-d-de mazzel, zegt-ie & gaat buiten de zegen gods genieten.
Misschien omdat de m m minder vaak laat struikelen.
We schakelen weer over op de neusademhaling in Zijperspace.