munt

De zenuwvliegjes zijn gekomen. Ze bibberen tussen de restanten munt, vrouwenmantel & majoraan heen. ’t Is geen vliegen meer wat ze doen. ’t Lijkt eerder een ritueel, een regendans, want ze stoppen niet, ze blijven hupsend & hopsend bewegen rondom hun mogelijke slachtoffers. Dat moeten voornoemde planten dan wel zijn. Want wijken doen ze daar niet van. Of ’t moet die minieme nerveuze beweging heen & op & neer zijn. Ze dansen op ’t graf. Ze dansen op de punkrock van the Thermals, die ik aan heb staan, headbangend, pogoënd kunnen ze ’t wel de hele dag volhouden. Alsof ze in gesloopte krakerspakhuizen hun favoriete concerten bijwonen. Waarbij ’t pakhuis vandaag mijn tuin is.
Ze bewegen zich boven de herinnering aan de bouwvakkers. Ik durf er vandaag voor ‘t 1st met m’n neus bovenop te zitten. Daarvoor zat ik in de ontkenning, ook al wist ik precies hoe ’t er uitzag. Ik wilde ’t gewoon niet zien. Ook al is ’t inmiddels alweer een week geleden. 3 m² Platgetrapt groen. ’t Bruin dat ertussenuit steekt was van de wilde hyacint, die reeds maanden terug aan ’t bloeien was. Zo lijkt ‘t. Ik had de restanten van de hyacint niet moeten zien. Dat moest overdekt worden met planten die boven de grond nu 1maal alle ruimte nodig hebben die ze kunnen vinden. Waardoor de vergane glorie aan ’t oog onttrokken wordt. Nu ligt alles, zeer democratisch, op gelijke wijze plat op de grond. Groen & vergaan door elkaar heen. Platgetrapt & bruin.
Tuurlijk gaat ’t maar om die 3 m². M’n tuin is veel groter dan dat. De teunisbloem, de stokroos, alsook de gewone roos, z’n roze & z’n rode variant, de welriekende agrimonie in ver weg schemerend geel, & nog wat ander wit & geel, blauw & rood schijnt nog steeds olijk door ’t overwegend groen. ’t Bloeit allemaal & lijkt daarmee de onschendbaarheid van ’t geheel te willen aantonen. Maar ’t voelt alsof er een deel van is geamputeerd & ik nog steeds jeuk heb op die plek. ’t Is alsof m’n kind verminkt is & ik ’t niet van z’n gezicht wil aflezen. De wonden, de kneuzingen, de amputaties. Ontkennend bleef ik binnen, achter gesloten gordijnen zitten. Ik wilde niet de schoonheid zien van dat wat wel was blijven staan. Hun verdere levensloop. Hun kortstondig seizoengebonden bestaan meemaken. Omdat elke schijn van vrolijke bloei me waarschijnlijk deed denken aan ’t platte karakter daar voorin de tuin.
’t Is ook ‘t 1e dat ik ontmoet als ik m’n tuin instap. Daar achter liggen de hoogtes van een oa de guldenroede, maar ik moet elke keer 1st die vlakte van ’t platgetrapte zien te passeren.
Maar goed, vandaag heb ik de deuren opengegooid. ’t Kon weer. Er was geen dubbele naargeestigheid van buien die me dwongen binnen te blijven. Ik heb een boekje zitten lezen, aan de rand van de tuin, zoals in ’t begin van ’t seizoen. & Toen ik moe was van ’t felle licht dat op m’n boek scheen, de klep van m’n pet kon niet alle stralen opvangen, ben ik binnen op de bank even gaan liggen.
Ik werd 15 minuten later gewekt door de geur van die stinkende plant, waarvan ik steeds weer de naam vergeet. Ik laat ‘m elk jaar weer groeien, geef ‘m toch een beetje ruimte, omdat ik niet op geur wil discrimineren. Perk ‘m wel altijd wat in, trek wat scheuten in ’t begin van ’t seizoen er uit, ook al moet ik daarna m’n handen goed wassen om van de geur af te komen.
De walm die m’n kamer binnen kwam, tot aan de bank waar ik op gelegen was, toch enkele meters diep ’t huis in, was vermengd met een vleugje munt, ik kon ’t nog net ruiken. ’t Dwarrelde als een sliertje nevel tussen de rest van de mij tegemoetkomende geur in. Dat polletje dat de heren bouwvakkers niet hadden kunnen platwalsen, omdat ’t aan de poot van hun steiger stond. Beschermd door hun eigen materiaal.
’t Restje munt. ’t Beetje geur dat zij niet in hun kleren hadden meegenomen naar huis.

Ondanks alles ruikt ’t nog steeds naar Zijperspace.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *