Ik overzie de dag; de week er gelijk achteraan.
Een agenda was op een gegeven moment noodzakelijk. Niet alleen vanwege de opstapelende vergeetachtigheid die, naarmate ‘t groeide, door gaten te veroorzaken m’n overzicht kleiner maakte. Ook om rust te creëren dus. Dat hoofd dat panikeerde als ‘t besefte dat er geen onmiddellijke duidelijkheid was: is er nog een plekje voor een afspraak in de nabije tijd?
Mijn browser op zwart, altijd zo min mogelijk wit. Dit tekstveld helaas niet; daar moeten ze nog iets op verzinnen. ‘t Enige wat me te doen staat, wat m’n ogen meer rust zou kunnen geven, is een woordenvloed er op los laten.
Maar zinnen zijn een puzzel, zeker als je er geen gewoonte meer in hebt. De woorden zijn er wel, zijn altijd al bij me geweest, vanzelfsprekend gezelschap, maar ze ordenen, ze laten vloeien, daar moet je spieren voor hebben die geregeld worden gebruikt, zodoende soepel zijn. Ze zijn denkbeeldig, maar ‘t werkt wel zoals ik ‘t hier omschrijf.
Ik ben me aan ‘t voorbereiden op een column, een natuurcolumn, over weer een ander soort insect. Ik mijmer wat, heb gister veel bij elkaar gezocht, gelezen, nu is ‘t tijd voor ‘t herkauwen van dat alles. M’n gedachten schieten links, dan weer rechts, pakken iets op & ik schuif dat vervolgens tussen wat andere data. Soms een woordje kauwend, een zinnetje strelend, mezelf gelijk afvragend of ik dat wel kan onthouden, voor als ‘t straks tijd is voor ordening & volgorde.
& Terwijl de minuten een kwartier gaan vormen, half uur even later & ‘t dan plots alweer richting 11 uur klokt, laat ik me wederom afleiden door wat ik zo af & toe kwijt ben. & ‘t Schrijden van de tijd plus dat wat niet meer vanzelfsprekend in mijn hoofd tevoorschijn wil komen gaat zich vormen tot een opwarmend gevoel in m’n onderbuik. M’n nek kromt zich vanaf m’n schouders traag tot een hangende houding, m’n voeten zoeken onder de stoel elkaars steunende gezelschap, liever niet in een krampachtig schrapzetten om totale verontrusting te voorkomen.
Maar ‘t is al gearriveerd in m’n hoofd, neergedaald ‘t besef dat de namen m’n hoofd ontvluchten. Vanzelfsprekende ankers van familie & vrienden, oud-collega’s ook, houden nog wel stand, maar een zee van hen die ik ooit gekend heb trekken zich terug alsof ‘t eb is & dat zo zal blijven.
Ik heb hun gezichten nog, de woorden waardoor ik ze zou kunnen omschrijven, maar waar is dat waardoor ik ze vast kan pakken & een zin niet meteen half leeg is?
Zijperspace deint op een zee waar slechts de oppervlakte nog zichtbaar lijkt.