nak

’t Was een jochie van Nak. Zo heette die familie. Een rare naam. Voor een rare familie. Ze waren niet netjes. Niet netjes in onze ogen. ’t Vriendje van m’n broertje liep vaak met een vieze trui & snot tot aan z’n lippen. Je durfde ‘m geen hand te geven, bang dat er iets aan je handen bleef plakken.
Daar had m’n broertje blijkbaar geen moeite mee. Jochie Nak was een tijdlang z’n beste vriendje. Kwam dagelijks over de vloer. Zeker omdat ze in Huize Nak geen snoep bij ’t spelen kregen. Of moeder was nooit thuis. Jochie Nak was 1 van de 1e sleutelkinderen die ik leerde kennen: touwtje om de nek met sleutel eraan bungelend. Dat was bij ons nog lang niet ’t geval. Wij hoefden maar door de brievenbus te brullen & moeder kwam de deur openen.
’t Was een eng jochie, vond ik. Niet alleen veel te vies. Hij stonk ook. & Hij praatte raar, beetje volks besefte ik achteraf, niet al te intelligent. & Z’n kleren waren uit ’t jaar 0. Of anders van toch zeker 10 jaar geleden. De kleren had-ie van z’n reeds lang er uit gegroeide neef, nadat 1st z’n oudere broer ze gedragen had. Een ideaal jongetje om een hekel aan te ontwikkelen.

Of ik ‘m straks naar huis wilde brengen, had m’n moeder gevraagd, als ze uitgespeeld waren.
‘Aaaaahhhh.’
Om daarmee duidelijk te maken dat ik er geen zin in had.
‘Toe,’ drong m’n moeder aan, ‘’t is alleen maar de straat aan de overkant.’
Dus moest ik ’t doen. M’n moeder had nog wat boodschappen te doen & voor de rest was er op dat moment niemand thuis.

M’n moeder was nog niet terug toen jochie Nak & broertje er genoeg van hadden. Ik begeleidde de jongen naar de kapstok.
‘Ik moet je thuis brengen,’ zei ik.
In de hal lag Tasja, onze hond, in de zon. Te lui om op te staan. Ik sprak Tasja aan.
‘Kom, Tasja, sta eens op.’
Ik keek naar jochie Nak die voorzichtig langs Tasja voorover naar z’n jas leunde. Ik begreep dat-ie bang was van honden.
‘Laat je tanden ‘ns zien, Tasja,’ zei ik, terwijl ik ‘m zachtjes porde om ‘m van z’n plek te doen bewegen.
De tanden kwamen dan als vanzelf. Begeleid door een grom.
‘Ojee, als-ie je nou maar niet op wil eten.’
’t Jongetje van Nak deinsde voorzichtig achteruit, z’n jas in z’n knuistjes geknepen.
‘Vorig jaar heeft-ie ’t beste vriendje van Carel opgegeten. Toen we allemaal in de kamer zaten. We hoorden alleen maar een hoop gegrom.’
Hij keek angstig naar de hond. Geen aandacht voor mij, behalve dan ‘tgeen ik vertelde.
‘Toen gromde hij ong als nu,’ ging ik door, terwijl ik Tasja met m’n voet nog wat meer opzij schoof. Nog wat meer gegrom als resultaat. Z’n tanden kwamen weer bloot.
‘We hebben nog wel wat terug gevonden van dat vriendje van Carel, maar niet veel. Dus ik zou maar voorzichtig die jas aantrekken.’
Ik gromde naar Tasja, om ’t nog wat enger te maken. ’t Jongetje van Nak wilde alleen maar naar buiten. Hij wist alleen niet hoe.
‘Misschien moet je maar niet terug komen hier,’ zei ik tegen hem, ‘want ik denk niet dat Tasja jou aardig vindt.’

Ik heb ‘m voor z’n deur neergezet. De rest kon-ie zelf. Z’n tranen waren nog niet helemaal verdwenen, ook al had ik ‘m een paar minuutjes in de hal laten staan. Zonder Tasja. Dus smeerde ik ‘m snel weer naar huis. Zodat z’n moeder niet de kans kreeg mij te zien.
Hij is een week lang niet bij ons langs geweest. Daarna kwam-ie slechts een heel enkele keer. Angstvallig de huiskamer vermijdend, waar Tasja z’n mand had. De hond mocht niet meer in de hal liggen van m’n moeder.

Men is tot alles in staat in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *