ooit

Ik heb ‘ns iemand gekend die zei in staat te zijn mensen op straat neer te schieten. Willekeurig. Hij moest slechts ‘t juiste moment in z’n gemoed ervoor treffen. Hij keek fel uit z’n ogen. Een bleke felheid was ‘t wat z’n gezicht deed spreken.
Ik zei: ‘Zou je dat nou wel doen?’
Ik moest zeggen: ‘Weet je dat wel zeker?’
Z’n stem was ook schel, geëmotioneerd, terwijl je zou denken dat je dan niet aan emoties denkt.

Ik kwam ook iemand tegen die juist niet met emoties praatte. Misschien had-ie wel dat soort mechanismes in z’n hoofd, zei hij, maar hij merkte ‘t alleen niet. Alles was logisch, waarom zou je een wetenschap gaan studeren?
Hij had ‘t meest rechte gezicht dat ik heb gekend. Z’n kapsel was daarop aangepast. Blonde rechte stekels. Brede verticale kaken, recht onder z’n voorhoofd. Z’n woorden kwamen net zo recht, zo welgemikt, uit z’n mond. Geen emoties, zei hij.
Hij vond ‘t afschuwelijk dat wij over emoties praatten. Hij kon niet begrijpen dat wij wisten dat we ‘t bij ‘t verkeerde eind hadden. Hij begon te janken als we hem begrepen. Zonder tranen.

Ik kwam ooit in kontakt met een meisje dat haar hoofd tegen de muur wilde slaan. Haar hand maakte alleen de beweging niet snel genoeg. ‘t Hoofd had ‘t door voordat de hand zover was.
Ze droomde diepe dromen van haar uiteenspattende hersenen. Verlegen, droomde ze dat. Zacht, in ‘t diepste geheim. Ze vertelde me fluisterend welke kleuren haar daarbij verschenen. & Ze vroeg of ik niet wilde vertrekken, ik moest blijven, ze wilde niet nog een nacht tegen de muur aanplakken.
Ze droeg vaak een pyama, met bloemen zoals oma’s nog versierd waren. Ze lachte, met een bruingekleurd fotolijstje eromheen.

Een ander las nooit ‘t nieuws. Ze verzonk in stilte, stilte als een oceaan, zogauw ze te weten kwam over roddels, achterklap, moord, oorlog & vernietiging. Ze kon geen dode baby’s meer zien. Ze wilde geen krijsende krijgers, knallende kanonnen, gillende waarheid meer horen. Liever sloot zij zich op. Wij moesten haar naar buiten slepen. Wij moesten haar de zon, hallo, hier schijnt de zon, laten zien. We moesten haar ‘t zacht zwijgen van de gang van de golven laten horen. We woonden tenslotte aan de zee.

Ik heb mensen gekend die wilden versterven. & Slechts daar over konden praten. Hun mond stond niet stil. Ik heb ze een spreekverbod opgelegd. Ze luisterden niet. Dat pastte hun niet, zeiden ze, maar niet als antwoord op mijn verbod.

Sommige mensen liepen schichtig over straat. Van hoek naar hoek. Ze durfden de grote, drukke straten niet meer te nemen, niet meer te doorkruisen, omdat elke hoek een veelheid aan mogelijkheden creëerde. Liever keken ze vanaf ‘t zolderraam naar ‘t passeren van ‘t verkeer. ‘t Leven droop voorbij, zeiden ze, ‘t droop langzamer dan de lekkende kraan.

& Er was een hond. Die vertelde me dat hij ‘t prettig vond om uitgelaten te worden. Hij liep ‘t liefst over bospaden, van die onverharde. In ‘t gezelschap van een mens. Zo’n grote, liefst een tamelijke breedheid, met een grauwe stem. Daar hield die hond wel van.
De hond kromp ineen als je je stem verhief. Z’n haartjes zag je in koor trillen. Z’n staart stak dan onder z’n benen tot zowat in z’n bek.
Maar ‘t was een lieve hond. Hij had een schone bruine vacht. & ‘t Liet keutels in de goot.

‘t Was een puinhoop in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *