Stel dat Quint niet m’n broer was, dan was ‘t uit geweest met de vriendschap. Puck maakte laatst ook een soortgelijke opmerking, smaalde daar lichtjes bij, maar kwam daarop gelijk met de vraag of ik zilvervisjes kende. Die waren pas echt eng. Door die opmerking kwam ‘t nog net goed. Je mag geen onbegrip hebben voor een andermans angst. & Zeker niet die van mij. Hoe irreëel mijn angsten ook zijn.
Angsten van mensen zijn allemaal terug te voeren op de uiteindelijke angst voor de dood, zegt men. Van de week las ik die opmerking nog ergens. Dat zal wel, denk ik dan. Ik geef ze ook helemaal gelijk. Maar op ‘t moment dat ik zo’n angst meemaak denk ik daar niet aan. ‘t Meest nuchtere wat er op zo’n moment in me opkomt is dat de angst geen werkelijkheid is. Dat soort gedachtes laat ik echter zo kort mogelijk toe. ‘t Streven is slechts om zo ver mogelijk weg, op zeer kort tijdsbestek, te geraken.
‘Waar staan die boekenplanken dan?’ vroeg Quint.
‘Sst, niet zo hard,’ zei ik fluisterend, ‘niemand hoeft te horen waarom ik ze niet durf te pakken.’
‘Wat dan?’
‘Nou, ze staan dus in de kelder. Maar daar zat dus plots een pad een paar maanden geleden.’
‘Ben je daar bang voor dan?’
‘Ach, nou ja,’ stamelde ik, ‘ik durf heus wel de kelder in. Nou ja, eigenlijk niet. Maar ik heb die pad dus ingebouwd in die boekenplanken. Hij is er helemaal mee omringd. & Die planken moeten we dus hebben.’
‘Ben je ook een mietje.’
Quint grijnsde er bij. Hij had ook niet anders moeten doen. Want ik had geen boekenkast meer willen hebben. Laat staan Sinterklaas willen vieren met de familie die wat later zou arriveren, als wij de boekenkast afhadden.
Als hij een vriend was geweest, dan was die grijns zelfs niet genoeg geweest. Dan was ‘t na die grijns afgelopen. Weer een vriend minder, had ik hooguit gedacht.
‘Kijk, daar staan ze.’
Ik wees de boekenplanken aan waarmee ik de pad had omsingeld.
Maar Quint is gelukkig m’n broer. Hij mocht me mietje noemen. Broers zijn nou 1maal wat meer rechttoe rechtaan. Een verklaring is dan niet nodig. Een grijns is genoeg.
Als daarna tenminste ‘t dappere gedrag wordt getoond & de planken worden gepakt. Waardoor de pad tevoorschijn kan komen.
Ik stond bovenaan de trap. Ik had de looplamp aangegeven. Ik gaf aanwijzingen aan waar de planken zoal konden staan, waar de lamp neergezet kon worden, waar de pad zich zou moeten bevinden, mocht-ie zich niet meer bewogen hebben, waar Quint toch echt moest oppassen, want daar zou ‘t kunnen dat de pad van zich deed gelden.
Ik vond die zilvervisjes van Puck toch echt niet zo angstaanjagend, vertelde ik haar. Kwam waarschijnlijk doordat m’n moeder me ooit uitgelegd had dat die beestjes alleen in huizen voor konden komen waar ‘t glans & glansschoon was. Beestjes die op een schoon huis afkwamen kon ik niet eng vinden.
Dat had ook een xcuus kunnen zijn geweest van m’n moeder. Omdat ‘t huis blijkbaar niet echt schoon was geweest. De kinderen mochten dat niet weten.
Ik geloofde m’n moeder. Altijd al gedaan. Ditmaal zorgde dat er in ieder geval voor dat ik geen angst had voor zilvervisjes. Weliswaar schrik ik altijd ff, maar angst is er niet. Schrik, da’s alles.
Quint haalde 1 voor 1 de planken weg van de muur waar de pad zich had bevonden. ‘t Gordijn van planken werd opengeschoven. Ik zou zien wat er met de pad gebeurd was. Vanaf de bovenste tree van de keldertrap.
‘Ga nou ‘ns opzij,’ zei ik Quint.
Maar hij stond al de hele tijd opzij.
‘Er is gewoon niks,’ zei Quint.
Ik deed een stapje naar beneden.
‘Kijk,’ zei Quint, ‘hier ligt een plasje van een lichaam dat heeft liggen verrotten.’
‘Nee, dat kan niet. ‘t Lijkje van de pad die ik aantrof toen ik dit huis introk, was ook niet veranderd in een plas.’
Toch deed ik een stap dichterbij. Keek wat beter.
‘Nee, joh. Da’s water. Er staat altijd een beetje water in m’n kelder.’
De pad was er evengoed niet.
Quint gaf me de planken aan.
‘Hier, pak aan. Ze moeten naar boven.’
Er moest gebouwd worden in Zijperspace.