Je zou die laatste dag, de dag voordat je opnieuw moet, eigenlijk heel speciaal moeten maken. Een beetje een feestje, of iets dergelijks. De boel afsluiten. Iets doen wat je anders nooit doet. Gedenken wat er allemaal is gebeurd de afgelopen tijd. Een uitstapje maken. Je moeder bellen. & Tegelijk enkele vrienden. Je zou iets moeten doen waardoor t minder moeilijk is weer aan de gang te gaan. Extra lekker eten maken. & Dan de hele buurt uitnodigen. Een grappig resumerend stukje schrijven, waarin je nou eindelijk ns duidelijk vertelt wat er zich heeft voorgedaan, & wat niet. Je zou een kerktoren kunnen beklimmen & t van de daken schreeuwen. Op de weg terug, alle treden afgaand, onnoemelijk veel risico kunnen nemen, zodat je uiteindelijk toch nog op je smoel beland, & t geen gezicht is, er geen gezicht is, om zo de klanten de komende tijd te helpen. Voor t gemak breek je daarbij ook nog een bot. Ergens in je lichaam. Op de terugweg, met breuken, maak je al fietsend ruzie met een taxichauffeur, snijdt de op z’n gemak wandelende burgemeester af, spuugt in t gezicht van een brede duitser in de Damstraat, & maakt rare gebaren naar een vrouw met grote tieten, wiens pooier daar vlak naast loopt, & de man met t postuur van een portier, toch een bepaald slag mensen besef je je evengoed, geef je een knietje cadeau. Of een elleboog.
Je moet zon dag gedenkwaardig maken. Koesteren. Elke seconde optimaal benutten. De tijd laten uitdijen. Dat zou je moeten doen.
Gister werd ik uitgescholden voor pannenkoek.
Pannekoek, zei hij eigenlijk, zonder de hedendaagse tussen-n.
Maar ik vond dat ik t in dit geval niet kon maken om zn uitspraak te verbeteren. Ik vond t een beetje overdreven om hem er op te duiden dat je die tussen-n, nu hij toch geschreven werd, beter wel kon uitspreken, omdat de kinderen dan makkelijker zouden begrijpen waar we t over hebben. Hoewel ik t ook weer overdreven vind dat ik die neiging tot uitspraak heb, zeker met die op de achtergrond liggende reden.
Ik moest me rustig houden, vond ik. Ik was immers onderweg naar mn werkgever om m te vertellen dat ik donderdag weer zou beginnen. Ik kon best wel ns minder riskante onderwerpen aansnijden.
Ik zei slechts dat ik de bescheiden mening was toegedaan dat ik geen pannenkoek was. & Dat ik uitkeek. Dat laatste vermeldde ik voordat ik zei dat ik geen pannenkoek was. Waarmee ik dus eigenlijk beweerde dat ik zijn mening in deze dus ook naast me neerlegde. Dat ik heel goed had opgelet, maar dat er ineens toch een auto van over de brug links kwam. Dat ik daarom zo plots moest remmen.
Verder wilde ik m ook vertellen dat degene die achterop rijdt degene is die schuld draagt, dat als je geen afstand houdt er makkelijk kettingbotsingen ontstaan, dat de verzekering mij in t gelijk zou stellen, alsook de politie, dat er voor de rest toch niets gebeurd was, maar dat híj degene was die voortaan beter uit zn doppen moest kijken.
Maar dat deed ik dus niet.
Ondanks dat noemde hij me nogmaals pannekoek. Weer zonder tussen-n, maar daar kon ik me inmiddels niet meer druk om maken. & Dat ik niet zo brutaal moest zijn, zei hij terwijl-ie nog steeds naast me fietste, want dan zou hij mn gezicht (daar had-ie een ander woord voor) wel ns bewerken.
Terwijl t toch wel een klein mannetje was. Een nietszeggend niemendalletje. Dacht ik vooral toen ik nog achter m reed. Een mannetje dat wel hard kon rijden, maar niet na kon denken hoe je die fanatiek verbruikte energie ook efficiënt kon omzetten in grote afstanden in korte tijdspanne. Dat liet ik m dus maar even gratis zien door m in te halen via de efficiënte weg. Totdat die auto van links kwam. Maar die had-ie zelf dus ook niet aan zien komen.
& Iedereen moest plots op zn remmen staan. Door jou, pannekoek.
Met van die tanden die ijzingwekkend wit uit zn mond kwamen glinsteren. Waarbij je de bruine vlekjes ertussendoor kon zien schijnen. & De hoektanden plots enorme proporties aannamen. & Je kon veronderstellen dat zn snijtanden slechts voor t vermalen van vlees dienden. & Zn ogen stonden op intens verdriet. Die wisten niet meer wat zn mond daaronder aan t bauwen was.
Toen-ie echter dat stukje over mn gezicht zei, toen had ik er genoeg van. Toen zei ik sorry. Toen zei ik dat heel zachtjes, maar toch wel hoorbaar voor iemand die naast je rijdt, & lief bovendien. Toen fietste hij door. Toen dacht ik dat ik de wijste was. Toen dacht ik dat ik maar niet meer moest laten zien dat hij een mietje was dat-ie zo langzaam reed. Toen stond-ie plots op de remmen. & Toen meed ik hem met gemak. Toen vond ik dat wel grappig.
Vooral toen-ie zei: Kijk, zo plotseling remde jij nou.
Hij probeerde een voorbeeld te stellen.
Ja, & ik heb je niet aangeraakt, reageerde ik.
Niet te hard, want ik wilde niet nog een keer een pannekoek zijn.
Maar om de hoek heb ik m toch maar ingehaald. Op t drukke verkeerspunt schoot ik tussen 2 aanstormende autos door. Terwijl hij voor t stoplicht bleef staan.
& Ik dacht: Hij is een mietje.
Dat dacht ik. Had ik uiteindelijk toch gelijk, dacht ik.
Toen dacht ik dus gelijk dat ik wat gedenkwaardigs moest doen met die laatste dag van 3½ week geen werk.
Maar men had de dag ervoor al pannenkoeken gegeten in Zijperspace.