poeketanokunoluudèlaketunôloekeseh

’t Is helemaal niet erg dat ik in m’n 1tje ben. Dat ik dagelijks vrijgezel ben. ’t Is alleen dat ik van die rare geluiden ga maken. Die niemand hoort.
Ik word wakker & m’n brein zegt dat ik dat feit ritueel moet begroeten door een primitieve roep. Als ik ’t al primitief mag noemen. Een kreet die me op dat moment te binnen schiet. Geheel spontaan.
Ik heb al een paar keer geprobeerd mezelf tegen te houden. ’t Lukte niet.
Volslagen uit ’t niets komen ze tevoorschijn. Zonder betekenis. ’t Geluid zelf is de enige waarde die ik er aan kan geven. Maar evengoed slaak ik de kreten dermate zacht dat niemand ervan kan profiteren, er aanstoot aan kan geven, of ‘t ook maar enigszins gewaar kan worden. Wat dat betreft is ’t verspilde moeite, verspilling van energie. Zachtjes mompelend komt een yell over m’n lippen; ik ben mezelf ervan bewust dat iedere toevallig aanwezige me voor gek zou kunnen verklaren, maar toch komt-ie fluisterzacht m’n lippen overrompelen. Als een verrassingsaanval. Van achteren. M’n spraakorgaan keek even niet. Was er niet op bedacht.

‘Pallaketuutemappetiedèh.’

Ze beginnen vaak met een ‘p’. Klinkt blijkbaar lekker. Stoot er lekker plotseling uit. & Een ‘d’ gevolgd door een ‘è’-klank komt ook vaak voor. Brengt de vaart er misschien in. Of maakt ’t welluidender. Hoewel de overtreffende trap van welluidend natuurlijk niet bestaat.

Ik ga me er zeker niet lekkerder door voelen. Elke keer dat er dergelijk geluid bij me op komt borrelen.
‘God, kan ik nou niet beter in mezelf gaan praten,’ denk ik dan bij mezelf, ‘dat heeft nog een zweem van communicatie, tussen mij & mezelf; dat schept nog een beetje schijn van nut.’
& Ondertussen kijk ik op straat mensen raar na als ze mompelend in zichzelf hun leven zitten te becommentariëren. Van de week in Duitsland vond ik een meisje zelfs zo raar, dat ik op een afstand verliefd op haar werd. Ik dacht te kunnen liplezen dat ze ’t uit ging maken met haar vriendje die net op dat moment van de wc gebruik maakte. Niet de inhoud, maar de beweging van haar wenkbrauwen, ’t commentaar van haar lichaam op haar zacht voor zich uitgesproken bedenkingen, deden me beseffen dat dit de vrouw van m’n dromen was. Dat ’t lichaam ook aan bepaalde schoonheidsvoorwaarden voldeed speelde waarschijnlijk ook wel een rol. Ik zou haar waarschijnlijk vermoorden zogauw ik uitgekeken was op ’t truukje. Zo ben ik ook wel weer.
Maar meestal krijg ik ’t idee dat ’t mensen zijn die niet zelf hun kleren kunnen wassen, hun huishoudster vergeten uit te betalen, & terugverlangen naar de tijd dat hun moeder alle afgevallen knopen nog opnieuw aan de kleren vastzette. Ondertussen voorovergebogen de weg richting universiteit of kantoor afleggend. Te voet. De weg afspeurend naar verloren muntjes, maar onderwijl vergetend dat ze wel opgeraapt dienen te worden zogauw ze aan de blik voorbij gaan. Deze mensen nemen ook meestal liever de tram, dan wel de trein, laten de fiets staan, & ondanks dit gebrek aan beweging blijven ze hun leven lang slank.
Zo luidt ong ’t stereotype dat in m’n hoofd zit van ’t soort mensen dat in zichzelf praat.

Ik fiets.
Ik heb bijna geen knopen meer aan m’n kleren zitten. Daar selecteer ik ze op. Meestal zitten de knopen er levenslang aan vast. & Anders koop ik wel andere kleren. Op die regenjas dan na. Maar m’n moeder doet ’t nog steeds graag.
Ik maak geluiden. Ik praat niet.

‘Wappengósoluungamosudaangalong.’

Vaak laat ik ze ook op een ‘h’ eindigen. ’t Moet ergens in ’t niets stranden, heb ik dan ’t gevoel. Een klank die nog iets kan na laten galmen.

Eigenlijk zou ik wel japanner willen zijn. Die nog een bepaalde vechtsport beoefent. Trage bewegingen producerend kan ik dan, geheel verantwoord, allerlei kreten & gilletjes produceren, zonder dat iemand er raar van opkijkt.
Niet dat iemand dat nu al doet, behalve ikzelf. Men weet ’t gewoon niet van me. Omdat ik ’t slechts doe als ik alleen ben.
Ik schaam me dood! Men zou me moeten betrappen.

‘Hé, Ton! Wat zeg jij nou allemaal?’
‘Oh, gewoon: “Lakotumasollekikifamusokiesieh.” Wat dan?’
‘Oh, nee, ik dacht dat je onfatsoenlijke dingen over mij zei.’
‘Nee, hoor. ’t Is gewoon een uitdrukking voor ’t feit dat ik een mens zo verschrikkelijk kan waarderen als-ie heerlijk nonchalant voor zich uitkijkt terwijl z’n neus z’n stuitje raakt.’

Ik heb dat meisje nog proberen in te halen. Toen ze met dat vriendje de berg aan ’t afdalen was. Maar toen ze uiteindelijk de richting van een ander dorp gingen, besloot ik dat ’t beter was de weg naar m’n logeeradres in te zetten. Ik moest nog voor ’t eten terug zijn, zei ik tegen mezelf.

Maar dat klonk dan even anders in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *