raam

Ik voelde me weer een klein kind. Of eigenlijk een puber. Een puber angstvallig op zoek naar z’n liefje. Om elke glimp op te vangen, om elke gedachte aan haar besteed naar haar uit te doen stralen, door in ieder geval zo dicht mogelijk bij haar in de buurt te komen.
Per ongeluk moest ik in die straat zijn. Zoals van puberwege, toen, lang geleden. Ik moest toevallig over deze weg. Waarvoor? Een boodschapje bij een gespecialiseerde winkel. Of een kennis die toch echt hier ergens moest wonen. Of ik was op zoek naar een goede roti-zaak. Ik kon niet anders dan deze straat te gebruiken. ’t Is een lange straat, een brede straat, dat is niet voor niets. Veel verkeer moet er doorheen, omdat ’t een verbindingsweg is, eigenlijk. Daarom moest ik er ook gebruik van maken. Ik was van ’t ene naar ’t andere punt op weg. Deze straat lag daartussenin.
In m’n hoofd had ik de smoezen al voor elkaar. Ik was zelfs zover dat ik ze niet meer als smoes beschouwde. Van tevoren al zo vaak aan roti gedacht, de trek er in, waar je dat nou zou kunnen kopen in West & hoe er snel te komen, dat ik de oorspronkelijke reden om daar over na te gaan denken op de achtergrond had weten te drukken. Naarmate je hoofd een grotere warboel van motieven & redenen wordt, een ratjetoe van aan elkaar gerelateerde gedachtes, zodat de zoektocht naar de oorsprong van de eigenlijke drive een doolhof van smalle gangetjes, doodlopende zijpaadjes, & bedrieglijke trompe d’oeuils op elke kruising van samenvallende gedachtes wordt, kan je zonder gewetensbezwaren de daad ondernemen, omdat de verkeerde motivatie toch niet meer te achterhalen valt. Ik had ze nauwkeurig onder laten sneeuwen door dwarrelgedachtes.

Margriet zou in ’t buitenland zijn. Vlak daarvoor had ze haar spullen naar haar nieuwe logeerplek gebracht. Nog steeds had ze geen vast adres in Amsterdam. Ik had niet geholpen, want ik had ’t vlak daarvoor uitgemaakt. Ik vertrouwde de relatie niet meer. Er zaten gaten, waar je opeens een lichaamsdeel in kon verliezen, zodat we niet verder kwamen. Of de 1 wel, terwijl de ander op de plaats rust hield.
Ik moest haar logeerplek zien. Dat snapte ik pas nadat ik er aan voorbij gefietst was. ’t Was vreemd om in een lange straat alle nrs op de huizen zorgvuldig te bestuderen, af te tellen, op zoek te gaan naar die boodschap in m’n geheugen die daar enkele dagen eerder in was achtergelaten. Maar dat was nog voordat ik had bedacht dat ’t met ons niet meer ging. Toen had ze verteld wat de volgende logeerplek was. Daarna wilden we er niet meer over praten. Wilden we elkaar er niet meer over lastig vallen.
& Dat aftellen van de nrs ging zonder dat ik er over nadacht. ’t Leek van tevoren in m’n hoofd zo geprogrammeerd. Waarbij ik verwonderd keek toen ik op ’t bewuste huisnr een raam zag openstaan. Terwijl ze toch echt in ’t buitenland was.
Rome. Of Venetië. Iets waar ze nou eindelijk aan toe was. Ze kon niet stil blijven zitten in ’t hollandse. Ook al had ze dan een relatie. & Ondertussen alweer niet meer.
Maar ik reed ik verder, voorbij aan ’t open raam. ’t Was immers heel toevallig dat ik ‘t passeerde. ’t Zou heel goed kunnen dat ’t niet haar huidig onderkomen was. Verkeerd geteld, verkeerde nr of straat onthouden.

Ze was teruggekomen. Dat had ik uitgerekend. ’t Was zeker 8 dagen later. Plus nog een dag om weer op adem te komen. Ik kon haar weer opbellen. Om te vragen of we elkaar nog 1 keer konden zien.
Maar zij belde net even eerder.
Spullen teruggeven. Punt erachter zetten. Nog 1 keer zien. & Ze zou weggaan uit Amsterdam, meldde ze. Want Amsterdam was ’t niet voor haar. Bleek nu.

Rustig gezeten op een stoel, timide zoals je bij een ex doet, zat ik te wachten op de thee. Daarna op bier. Vervolgens op eten.
Ondertussen pratend, van huiskamer naar keuken roepend, of soms vanuit de gang, een enkele keer zaten we naast elkaar op de bank ongemakkelijk te zijn, over hoe ’t afgelopen 1½e week was gegaan.
Ik had genoeg te vertellen. Daar vulden we de 1e uren mee. We dronken & praatten. Zoals we gewend waren. Daar waren we allebei goed in gebleken. Daar hadden we elkaar door leren kennen. Daar waren we verliefd op geworden. Ik vertelde, zij lachte. De kuiltjes waren snel terug.
Maar hoe of ’t nou in ’t buitenland was geweest? Vroeg ik. Waar was ze ook alweer naartoe? Naar Rome? Of Venetië? Of allebei?

Nee, ze was niet weggeweest. Ze was gebleven. 1½e Week had ze ’t huis niet verlaten. Alleen voor enkele boodschappen. Of roti aan de overkant. Ze voelde zich ziek. Nu ze mij zag ging ’t weer beter.
Maar ’t was over. Zeiden we. Of dat wisten we de volgende ochtend. We zeiden eigenlijk niks meer. Hooguit gedag toen ik vroeg opstond om naar m’n werk te gaan.
Ik deed de slaapkamerdeur dicht, liep naar beneden, pakte m’n fiets, reed weg, keek om. & Zag een raam open staan.

Hij leek gesloten vanuit Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *