reiken

Ik zie nog steeds mezelf de handen omhoog steken. Reikend naar ‘t plafond, of reikend naar de vering van ‘t bovengelegen bed. Waar m’n broer altijd in sliep. Reikend naar de rest van de wereld; alles wat groter was. Als ik m’n handen omhoog deed, leek ‘t alsof de dingen dichterbij waren. Als ik ze spreidde, leek ‘t alsof ze me als vanzelf raakten.

Ik telde de tegels van ‘t ziekenhuisplafond. Ik probeerde er de struktuur in te vinden. Ik probeerde struktuur te vinden in ‘t rauhfaserbehang naast m’n liggend hoofd, in ‘t licht van ‘t nachtlampje. ‘t Nachtlampje dat eigenlijk allang al uit had moeten zijn.
Ik kon gezichten herkennen in de vormen, de lijnen die de struktuur in de rauhfaser beschreef. Terwijl ik keek, ontdeden de figuren zich van de vorm, die zich in mijn hoofd had gevormd. Alsof ‘t wolken waren die aan ‘t firmament voorbijgleden. & Ik achterovergelegen m’n bewondering verkeek op de vele variaties die de natuur aanbood. De grote variatie die m’n fantasie toeliet. Grote monsters, vuige snoodaards, snoevende kooplieden met stand & al op de markt, verlegen suffige meisjes op ‘t schoolplein, een rotspartij op ‘t punt van instorten, een orkaan, een wolk. Ik kon alles waarnemen in de vorm van de rauhfaser. Als ik maar lang genoeg keek.

Ik telde de tegels. Steeds opnieuw. Ik probeerde de lijnen van de tegels te beredeneren. Door te zien welke rechte & schuine strukturen er in waren te vinden. Ik hypnotiseerde mezelf in koorts & staren. Ik had toch niets anders te doen. Ik wachtte hooguit op m’n moeder die de volgende thermometer zou brengen. Of was ik nog steeds in ‘t ziekenhuis?
& Op m’n zij, m’n billen bloot, gestoken onder de dekens, een thermometer ertussenin, zag ik weer ‘t rauhfaser, altijd dat rauhfaser. Soms leek m’n buurman rauhfaser de koorts & ‘t ijlen te bevorderen. Terwijl ik wachtte op m’n moeder die beneden nog een kop soep, of een kop thee bereidde.

Ik strekte m’n armen. Op zoek naar een andere beleving. Ik keek of m’n handen nog leefden. In afwachting van een andere tinteling.
Zachtjes mompelend bezwoor ik de toestand van m’n lichaam.
‘Mmmmmwaaaaah, mmwaaahhhhaaahhhh. ohmm iiiemm oohmmmiiee. Ik bennnnn ohmmm wwwhhiiiiieeeee.’
Dan kwam m’n moeder. & Ik wist dat ik nog een dag moest blijven liggen. Staren. Wachten tot niets veranderde in iets.

Door ‘t staren wist ik niet meer in welke toestand ik was. Was ik thuis, was ik ziek? Morgen weer naar school?
Ik strekte m’n handen uit naar alles dat groter was. Dat zou helpen. Ik gleed met m’n hand door de tralies die ‘t bovengelegen bed mij vormde. Nagel door de samengeperste stukken ijzeren draad die de vering van ‘t bed vormde. Gloeiende vingers. Gloeiend punt. Ik moest m’n ogen dicht doen. & Alle olifanten & neushoorns de wegen laten platstampen. Maar 1st nog ff wijzen naar ‘t verre wegge, strijken over ‘t grootse dat er vast weer anders uit zou zien als ik m’n ogen open deed.

Wie durft er nog de hemel van Zijperspace te beschouwen?

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *