ruis (2)

Een rondje om school, al enkele jaren daarvoor. Toen ze me uitlegde wat pijn deed. Wat pijn haar aandeed. Ze liet haar tranen zien, haar ware paniek. Ze haalde voor ‘t 1st haar verband weg. Dwarse strepen. Krassen. Bij beide polsen.
Ik had toen al begrepen dat je nooit je mond open moet laten staan. Geen verbazing, geen verontwaardiging. Gewoon wachten op wat verder komt. Geen grenzen van onbegrip opwerpen.

Nu liep ze met me mee, naar buiten de afdeling. Niet tussen al die gekken, zoals ze zei.
Ik had niet meer meegebracht dan tijdelijk gezelschap, een beetje belangstelling, een weten van wat er buiten gebeurde met de rest.
Hoewel ze daar niet al te veel van af wilde weten.
‘Kijk, zij rookt de hele tijd,’ wees ze naar andere bewoners, tijdelijke patiënten. ‘Zonder roken redt ze ’t niet. Ze is al 20 kilo aangekomen, sinds ze hier is.’
Ik keek naar degene over wie ze ’t had. Onopvallend, zonder dat anderen zagen dat ik zag. Tussen ’t praten door. Zij legde ondertussen uit hoe zwaar die ander ’t had.
Of ze had ‘t over die jongen, die dacht dat-ie super was. Meer dan anderen.
‘Hij is geestelijk écht ziek. Hij denkt dat iedereen ‘m verschrikkelijk knap vindt, onweerstaanbaar. & ’t Stomme is dat sommige vrouwen die hier zitten daar heel gevoelig voor zijn. Hele toestanden van de week, toen-ie met een andere patiënte in bed werd betrapt.’
& Ik vroeg elke keer hoe ’t met haar was. Kreeg daar kort antwoord op.
Of ze zei dat ik beter kon gaan.
Dan ging ik.

Ze belde me een enkele keer. ’s Avonds, als de therapieën voorbij waren. Als ik haar al enkele weken had proberen te bereiken.
Ik vroeg of we elkaar weer een keertje konden zien. Vertelde dat ik ondertussen ook verder was. Ik wilde wel weer ‘ns praten.
In Alkmaar dan. Dat mocht wel. Ze mocht nu zo af & toe weg. Tot niet al te laat. Ze moest opgeven waar ze was. & Bijtijds terug zijn. Alkmaar was dichtbij.
We hebben toen aan een tafeltje gezeten. Nadat ze mij van de trein had opgehaald & we door de straten slenterden op zoek naar een goede kroeg. Aan een tafeltje in een rustig café.
Zij dronk thee. Ik bier.
Ik weet nog dat ik niks kreeg.
Niks.
Daadwerkelijk niks.
Ik wist naderhand niet te vertellen hoe ’t met haar ging.

Na een jaar was ze weer naar Amsterdam; ze werd losgelaten, of liet zichzelf los.
Ik ging een enkele keer op bezoek. Ze liet haar kamer zien, een andere keer haar nieuwe engelse vriend. Ze maakte een maaltijd. We luisterden muziek. Voor de rest hadden we geen van beiden ooit geld om iets anders te doen.
We praatten over waar we vroeger waren gebleven. & Haar plannen om verder te trekken. Met haar vriend naar Engeland.
Ik doolde rondjes, denk ik, in haar ogen.

Plots kwam ik haar weer tegen. Jaren later. Voor Zeppos. Ik kwam terug van m’n vaders verjaardag. Ik was van plan in Zeppos kennissen tegen te komen. Zij stond op ’t punt, op dat moment, weg te gaan.
‘Hoe kan je me herkennen in een donkere steeg,’ vroeg ze, ‘& nog wel van achteren?’
‘Ik voelde dat jij ’t was.’
Dat wist ik zeker. Ik wist altijd alles zeker bij haar.
Ze was tijdelijk terug in Amsterdam. & Luisterde naar de verhalen van mij over mensen van vroeger.
‘Jemig, jij weet echt alles van iedereen.’
‘Ach, toevallig gehoord.’
Ik vertelde hoe ’t met m’n vader ging, met m’n moeder.

& Dat is alles. Voor de rest weet ik ’t niet.
Ik heb haar toen naar haar logeeradres gebracht. Zo’n 15 jaar geleden. Toen zij stopte, ben ik verder gefietst.
Ik wacht nog op een telefoontje. Want haar kind moet ondertussen toch al 8 jaar oud zijn.

We wachten tot de mist minder grijs wordt in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *