schumacher

‘Zullen we ’t dan maar vragen?’ stelde ik voor. ‘Als we weer een politie-agent langs de kant van de weg zien staan. Of iets zien van touristinformation. Dan moeten we stoppen & vragen.’
Dat dachten we vervolgens een kwartier lang. & We deden niks dan rondrijden. Rondjes of rechtdoor, als we dachten dat we in de buurt van een kerk kwamen. Er was een kerk in de buurt, wist ik me te herinneren.
‘Ik moet ook rekening houden met wat achterop komt,’ zei Jos.
Daar had-ie gelijk in. Dus sloegen we nog maar een bocht om.
‘Zal ik hier uitstappen & vragen?’ zei ik.
Dat moest dan maar.
Ik zei alles in ’t duits. Steenkolen, had Merijn ’t genoemd. Maar die was ondertussen alweer naar Nederland vertrokken. Mijn duits was echter slechter dan zijn steenkolen.
Ik hield de 1e voorbijganger aan. ‘Möchte’ was ‘mag’, dat wist ik me te herinneren; heel beleefd zou dat klinken. Hoewel ik twijfelde of deze voorbijganger dat wel op waarde wist te schatten. Een jongen van tegen de 30, met een junkmagere kop.
‘Weet je misschien waar Brauerei Schumacher is?’ vroeg ik.
Brok voor brok. Met zwarte afdrukken van de slechte uitspraak. Steenkool in z’n slechtste vorm, dacht ik.
& Hij zei bovendien ‘nee’. Een düsseldorfer die z’n belangrijkste schat niet weet te lokaliseren. Dan kan je ook beter aan de drugs, dacht ik.
Maar hij bood evengoed z’n excuses aan voor z’n onwetendheid. Dat maakte veel goed. ‘t Zorgde ervoor dat ik de volgende voorbijgangers durfde aan te klampen. Met nog steeds dezelfde vraag. & Steenkolen.
Een echtpaar. Op leeftijd. Gepensioneerd. Zag je zo. Zijn schouders begonnen al te zakken. Zij had al besloten dat kleurspoelingen geen zin meer hadden. Een veegje blauw onder de wenkbrauwen hooguit. Was ze gewend.
‘Weet u waar Brauerei Schumacher is?’
‘In de Oststrasse.’
Hoe had ik dat kunnen vergeten?
Maar hoe daar te komen?
Niks geen ‘immer gerade aus’, maar evengoed wel een tijdje rechtdoor. Of ik lopend was. Nee, de auto stond hier voor ze. Dan was ’t ook weer niet al te lang. Bij de Kaufhof, of was ’t Kaufhaus, nee, Kaufhof, zei z’n vrouw, naar rechts.
‘Nee, was ’t niet naar links?’ zei z’n vrouw.
‘Naar links,’ zei hij.
‘Toch?’ zei zij.
‘Nee, tuurlijk niet naar links,’ zei hij, ‘naar rechts.’
Ik keek ze allebei omstebeurt recht in de ogen. Wie er maar aan ’t woord was. Daardoor zag ik dat de vrouw wat traanvocht had plakken. Een dun draadje gestold oogvocht verbond de onderkant met de bovenkant van haar linker oogleden. Ze keek me beurtelings vol overtuiging aan, dat kleddertje lang gerekt oogspeeksel negerend, dan weer onzeker, vanwege de autoriteit van haar man. Maar ’t draadje bleef. Leek ze niet te zien. Wilde hij niet wegvegen.
Nee, ’t was rechtsaf, nee, ’t was linksaf, zeiden zij om beurten. Waarbij hij uiteindelijk gelijk kreeg. Want hij zou ’t wel weten, zo keek ze. Cynische toegefelijkheid.
& Ik, ik stapte vrolijk lachend weer in de auto. Ik zou ’t wel vinden. Hartelijk dank. Met een korte zwaai van m’n hand.
Zij pakten elkaar weer beet. Liepen weer verder. Arm in arm gestoken. Ze waren weer een echtpaar. Hij voorover gebogen, zij met een draadje oogvocht aan de zijkant van haar linkeroog.
Misschien zouden ze ’t er straks weer over hebben. & Bleek hij toch gelijk te hebben, thuis, bij de kaart van de stad. Zij had dan inmiddels haar zakdoek gepakt. & Wij dronken bier.

Zo simpel kan ’t zijn in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *