stilstaan

‘In Duitsland is men dat veel meer gewend,’ zei Jos. ‘Dat zie je nu. Men is er meer op ingesteld. Dat zal je in Nederland niet zo snel zien. Dan is er geen doorkomen aan.’
‘Maar in Nederland komt de politie over de vluchtstrook,’ zei Jan.
‘Da’s waar,’ zei Jos.
We keken naar de vrachtwagens aan de rechterkant, die zo dicht mogelijk langs de kant van de weg stonden. & We keken naar de mensen die uitstapten. Ik deed ‘t portier ook open. Kwam op ‘t gras tussen 4 banen te staan.

‘Ik zie verderop een zwaailicht,’ zei ik. ‘Die komt er zo aan.’
Ik zag echter geen beweging. Hij bleef staan.
‘Een ziekenwagen,’ concludeerde ik toen ik me omkeerde.
Van de andere kant. Kwam van tegengestelde richting aanrijden. ’t Geluid doorboorde m’n oren. Van ver weg, naar dichtbij, naar ver weg.
‘Maar die zit aan de verkeerde kant,’ zei ik wat de anderen dachten.

‘We zitten hier wel een tijdje vast,’ zei ik met een vraagteken naar Jos.
Jos had zoiets vast wel vaker meegemaakt.
‘Dat zit er wel in.’
Voor de rest geen geluid. Jan & Thomas hielden hun mond. Ik bekeek hoe ’t er aan toeging.
‘Er staat een auto met 3 lichten te knipperen,’ bracht ik verslag uit.
‘Dat zal wel 4 zijn,’ zei Jos die meekeek. ‘Een vrachtwagen.’
‘& Iets verder knippert er nog 1. Vast een personenwagen.’

‘Daar komt-ie,’ zei ik. ‘De ziekenwagen.’
Dezelfde als daarnet. Was toch snel op onze weghelft terecht gekomen.
‘Komt er nog 1. Een politiewagen dit keer.’
De auto’s schoven nog iets meer in elkaar. Nog meer naar de kanten. De ziekenwagen schoot ertussendoor. Niet zo snel als daarnet, aan de andere kant, maar we hielden allemaal onze adem in.

‘Misschien kan ik beter nu gaan plassen,’ zei ik.
Hoewel ik ’t een beetje oneerbiedig vond. Al die mensen die naast hun auto’s stonden. Achter ons, voor ons. Iedereen zag iedereen. Bovendien zou ik dan plassen terwijl iemand misschien bezig was te overlijden.
‘Ja,’ zei Jos, ‘kan je net zo goed doen.’
‘Maar iedereen kan me zien.’
‘Dan ga je toch achter die vrachtwagens,’ zei Jos met een hoofdknik naar de rechterweghelft.
‘Daar staan mensen ook naast de auto’s.’
‘Da’s waar.’
Ik hield m’n mond. Keek wat er gebeurde. Dacht aan de biertjes die we ondertussen gedronken hadden. & Hoelang ’t nu zou duren voordat we bij een benzinestation zouden zijn.
Ik deed enkele stappen vooruit. Niet teveel. Ter hoogte van de motorkap bleef ik staan. Keerde me richting tegemoetkomend verkeer. Controleerde of ’t nog achter de struiken van de vangrails verborgen bleef.
Hoe herken je een piemel als je bij 140 km per uur passeert, dacht ik & begon.
Nonchalant staan. Zó, dat ’t lijkt alsof ik in de verte tuur. & Dan evengoed nog afgewend van de auto voor ons.
‘& Dan beginnen ze opeens te rijden,’ zei ik tegen Jos. ‘Dat is de grootste nachtmerrie.’
Jos lachte.
‘Ik mag nog blij zijn dat ik niet hoef te poepen,’ zei ik er meteen achteraan. ‘Waar moet je dat dan doen?’

‘Er komt weer een zwaailicht aan.’
De 4e. Of misschien al de 5e. De tel kwijt.
‘Dat zal de takelwagen zijn,’ zei Jos. ‘Oranje zwaailicht.’
Met luid getoeter dirigeerde de takelwagen enkele personenwagens weer naar de kant. Ze hadden beweging in de verte gezien & waren al naar ’t midden gaan sorteren.

‘Er vertrekken al enkele wagens,’ zag Jos.
1 Voor 1 vertrokken lichtjes ’t donker in. ’t Was steeds beter te zien. ’t Donker had ongemerkt z’n intrede gedaan. ’t Was niet te merken geweest, omdat langzamerhand bijna alle auto’s de lichten hadden gedoofd. Om energie te besparen, had Jos uitgelegd.
‘Dat zwaailicht zal dan wel van de politiewagen zijn die de mensen aanwijst hoe te rijden,’ concludeerde ik.
Vanzelfsprekendheden. Maar je kan je mond niet meer houden.
‘Dat zijn de auto’s die ruimte moeten maken,’ zei Jos. ‘De weg moet vrijgemaakt.’

‘Ze vertrekken,’ zei ik.
Ik dook de auto weer in. Schoenen uit. Ik gooide ze achterin, zodat ik meer ruimte voor m’n voeten & benen had. Thomas ging weer rechtop zitten. Zijn benen hadden al die tijd mijn plaats ingenomen.
Auto’s ontstoken weer hun lichten.
‘Die schuin achter ons vergeet z’n lichten aan te doen,’ zei ik.
‘Dat ziet-ie straks wel,’ zei Jan.
Stapvoets gingen we vooruit.
‘We moeten langs de rechterkant,’ zei Jan.
We schoven in de andere rij.
‘Kijk,’ zei Jos, ‘de vangrails zijn behoorlijk toegetakeld.’
Over een lengte van 20 meter lagen de vangrails plat.
‘Daar moet-ie overheen geschoten zijn,’ zei Jan.
We keken. Met z’n allen.
‘Nu moeten we niet te snel,’ zei Jos. ‘Ik wil wel even zien waarom we stil hebben gestaan.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Rij maar door.’
’t Was echter te laat. De takelwagen was bezig ’t wrak op te tillen. ’t Wrak zag zwart. De oorspronkelijke kleur & de brand die er in had gestaan.
‘Motor uitgebrand,’ zei iemand, maar ik registreerde al niet meer wie.
‘& Plat,’ zei ik. ‘Die mensen zijn helemaal platgedrukt. Die hebben ’t niet overleefd.’
‘Dat weet je niet,’ zei Jos.
We waren er al voorbij. Ik dacht even dat Jos gelijk had, maar bedacht even later dat men ’t lichaam dan wel uit de auto had gezaagd. Daar was niets van te zien geweest. ’t Lichaam was er niet uitgezaagd, bleef ik denken.

& Als we nu een auto zien, zien we eigenlijk iets anders in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *