Ik zie m zn hand uitreiken. Als een stilstaand beeld dat altijd in beweging voortduurt. De wijsvinger iets verder uitgestoken, een bobbeltje vooraan de hand, de voelspriet om te controleren of wat daar is waar t naartoe gaat werkelijk daar is.
Ik zie de zon die straalt. Op zn dunne huid. Maar waar-ie toch geen last van heeft. Zn trui moet aanblijven. Misschien ook weer door zn dunne huid. & In die zon buigt-ie langzaam opzij. Weer die eeuwige duur. Diezelfde lengte van iets dat nooit meer ophoudt.
Een glimlach op zn mond, een vraag in zn fronsend voorhoofd. Wat geprevel murmelt door zn lippen terwijl-ie t blaadje raakt. Een blad van herkenning. Zn hoofd dat woorden zoekt, de juiste combinatie tussen herkennen & weten wat t heet.
Ik kruip bijna op mn knieën. Nog net niet. Met gespreide benen vorm ik een gewelf boven de tuin. Er mag slechts 1 voet in de aarde staan, de ander op t stenen pad. & Dan zo ver mogelijk hellen naar tgeen dat verwijderd kan. Woeker moet weg. Want t verstikt de kleine knopjes er onder. De kopjes die plots omhoog tevoorschijn komen.
Ik ben mn eigen rechter. Degene die de ander verdrukt zal verwijderd worden, staat in mijn geboden. Zo staat t in de statuten die zich over de jaren in mn hoofd gevormd hebben. Dan mag t hooguit in een zielig hoekje van de tuin doen wat t wil. Blijkbaar kan t ook onder minieme condities gedijen, dan ook in een zielig hoekje. De kunst-aardbei van de vorige bewoonster is daarom verbannen naar t land van de buren. Daar wil ik niets meer mee te maken hebben, hoort niet in mijn rijk. De dovenetel tolereer ik nog net. Waarschijnlijk vanwege zn paarse bloemen. Maar dan wel in de donkerste hoek, weggestopt achter appelstruik & ooievaarsbek. Waarbij die laatste t ook wel ns wat rustiger aan mag doen. Die onstuimigheid zo vroeg in de lente.
Ik denk vooral. Wat waar & hoe. Doe ik er goed aan. & Hoe lang zou t duren.
Dat zijn de vragen van op een afstand. Als ik rustig zit uit te kijken naar dat wat traag de grond uit beweegt.
Als ik er bovenop hang, zoals mn benen die nu dat gewelf vormen & mn vingers plukken aan dat wat ik niet wens, stel ik mezelf andere vragen. Of eigenlijk zijn t geen vragen. Ik zoek.
Zoals mn vader die zn hand streek over t blaadje. Kietelde aan de onderkant. t Takje boog & de vertakkingen bestudeerde. Zn vinger wreef & vervolgens naar zn neus bracht.
Ik kijk van boven naar hem, naar t plaatje dat maar niet wil stoppen, hoe hij weer in t seizoen is terechtgekomen waar alles weer zijn herkenning afwacht.
Ik zit 1 verdieping hoger, boven de tuin, toevallig door t raam kijkend. Hoe mijn vader weer voor t 1st, maar achteraf ook voor t laatst, de plantjes namen geeft. Tot niet verder dan prevelen.
Hij had toen al niet veel zinnen meer.
Ik verwijder hen die verstoten worden. Mijn recht spreekt. Zodat ik zicht krijg. Zodat dat wat moeite kost meer ruimte krijgt.
& Ik zie sprietjes. Traag kruipt t omhoog. Als ik s middags kijk, zie ik voortgang. Smeekt t zichzelf de grond uit. Ik schenk ze zon & minder concurrentie.
Ik probeer te kietelen, te wrijven, mn vingers te ruiken. Wat niets oplevert. Alles blijft tzelfde. Verschillend in vorm, maar deel van een grijze massa. Een grijze massa met hier & daar weliswaar een bloemetje reeds, maar met niets van vorig jaar nog over in mn hoofd. Niet veel.
Tot ik kaartjes vind. Puntige diep weggestopte kaartjes. Die in de potjes staken, toen ik ze kocht. Ook zij komen tevoorschijn als ik de woeker ruim.
Parelzaad is er, lees ik. t Spietst zich de grond uit. Scharnierplant vormt een bundeltje. Zandkruid werpt zich al omhoog.
1,10, 1,50 & 2,10 heb ik er voor betaald. & Ik krijg gratis instructies hoe ik ze moet onderhouden.
Summier, maar ik heb even mn vader niet nodig, voel zn blik niet over mn schouder meekijken.
Dat t nog een lang seizoen mag worden in Zijperspace.