Neem Pa maar mee, zegt mn moeder.
Ja, Pa, zeg ik, ga even mee. Dan maken we een rondje door t bos.
Ik pak de jassen. Er wordt voor mn vader een extra sjaal gezocht. De wind is hard, in dit open landschap. & Zoveel bomen staan er niet in t bos van de eendenkooi om die wind tegen te houden.
Saartje wil vast ook mee, zegt mn broer Jan, dan is-ie er ook uit.
Leuk, zeg ik.
Saartje rent al voor ons uit zogauw ik de deur open doe. Pa stommelt er achter aan. Ik hou de deur nog wat langer vast. Reik nog even mn hand aan, voor de drempel, maar hij heeft t toch niet nodig.
Das speenkruid, zegt mn vader plotseling. Hij wijst naar de grond, maar t enige dat ik zie is boerenwormkruid.
Dat daar? vraag ik.
Ja.
Ik gooi t stokje van Saartje voor ons uit. Saartje stuift er achteraan.
Hij heeft t al de hele tijd
Wat zeg je, Pa? vraag ik.
Hij kijkt me aan. Ik ken zn blik onderhand.
Zn sjaal zit knullig om zn nek gebonden. Is niet belangrijk. We zijn toch maar in t bos. Schuin voorover loopt-ie de sjaal achterna, zonder dat-ie door heeft dat er een sjaal zit. Hij probeert z’n handen in de jaszakken te stoppen. Ik help ‘m erbij, maar juist dan lijkt er geen soepelheid in z’n arm te zitten.
Saartje, roep ik naar de hond, jij mag bepalen hoe we t rondje maken.
We zijn op de splitsing. We kunnen rechtsom, of we kunnen rechtdoor om t bos te ronden. Saartje laat t rechterpad liggen.
We moeten rechtdoor, maar volgens mij luistert ze nogeneens naar me, zeg ik tegen Pa.
Aan t eind van t pad kunnen we alleen nog naar rechts. De 1e bocht op onze ronde.
Zullen we nu niet…. zegt mn vader.
Ik haat t als mn vader niet….
Waarom kan hij nou niet zn zinnen afmaken?
Wat zeg je, Pa?
Hmmm.
Zullen we t rondje 1st afmaken? t Is een klein stukje.
We kunnen beter teruggaan.
We zijn in t bos van Jan. Dit hebben we al heel vaak gelopen, Pa. Over 5 minuten zijn we terug.
t Is beter dat we teruggaan.
Hij kijkt vertwijfeld om zich heen. Hij durft me niet aan te kijken, lijkt t. & Toch valt er schuins een blik op mn gezicht.
We zijn hier al heel vaak geweest, Pa.
Ik wil niet opgeven. Maar tegelijkertijd ook wel. Ik wil niet dat mn vader is zoals-ie is.
Ik zie mezelf met mn vader tegen boomstammen aanspringen. Om t bevroren rijp als sneeuw over de aarde te laten dwarrelen. Ik zie mn vader de eenden voer geven, over de vangpijpen van de eendenkooi voer uitstrooien, in de tijd dat mn broer op vakantie is. Ik zie mn vader rondleidingen geven in t bos. Hij vertelt anekdotes, hij weet alles over de natuur. Ik zie ons bomen zagen, zieke iepen ontdoen van hun bast. We werken hard. We werken in t bos van mn broer.
Lang geleden.
Ik wil terug, zegt mn vader.
Ik breng u wel terug. Dan maak ik t rondje straks wel in mn 1tje.
Saartje rent al voor ons uit. Vlak langs t speenkruid. M’n vader stopt z’n handen in de jaszakken.
Alsof t ons niks uitmaakt, in Zijperspace.