toe

Ik sluit m’n ogen om te kijken wat er te zien is.
Langzaam tekenen de ramen zich af. De ramen waar ik net nog doorheen keek. Een verlicht kader in ’t verder nagenoeg rood. De deur- & raamposten vormen de vakken.
Ik zet m’n pet op. Of eigenlijk leg ik m’n pet over m’n ogen. ’t Effect vergroten. Licht in zwart is helderder dan licht in rood. Ik wil voorkomen dat de zon door m’n oogleden heen schijnt & ’t zicht verpesten.
Ik wacht tot ’t weer terugkomt. Zien in ’t donker is niet vanzelfsprekend. Men moet daarbij geduld hebben. ’t Moet zich tonen. & Men moet zelf ook bereid zijn. Bereid zijn te zien wat er niet meer is.
’t Komt weer. Langzamer nu. ’t Branden van ’t licht op m’n netvlies is alweer langer geleden. ’t Vervaagt. Maar ’t is er wel.
Zo, liggend op de bank, gezicht richting achtertuin, met ogen gesloten & afgedekt met pet, wacht ik op niks. Ik weet dat ’t niks is. Niet veel bijzonders.
Ik doe een jongensdroom. Stel me voor dat alles ‘tzelfde blijft. Is gebleven. Nergens om zorgen over te maken. Want alles is er omdat ’t er niet is. Ik hoefde alleen maar m’n ogen te sluiten. Gesloten te houden. & De restjes die wenselijk zijn, laat ik in & uit gaan, naargelang ik er behoefte aan heb. Een spelletje, klein jongensspelletje, waarbij niemand me lastig valt.
Ik had ook in een weiland kunnen liggen. Me verwonderend over wat zich om me heen bevindt. De lichte bries traag over me heen trillend. Ik voel m’n huidhaartjes op z’n ritme dansen. Ik weet dat alles rondom me is, maar niets er eigenlijk toe doet.
Ik zie ’t niet, dus is ’t niet. & Tegelijkertijd ook weer wel. Van beiden de beides.
De truc is dat terwijl je kijkt naar wat er niet meer is, dat kader dat enkele minuten geleden gebrand is, nog steeds opgeslagen ergens in je hoofd, dat terwijl je kijkt, je af gaat wachten welke beelden zich als vanzelf aan gaan bieden. Van toen. Zoals dat weiland waar ik in lig. Terwijl ik nu eigenlijk op de bank ben. Ik ben op de bank, lig op de bank. Thuis.
Dat weiland moet toch ergens vandaan komen. Ook die wind. ’t Waait hier immers niet. Af & toe kucht de kachel een kreun. Of kriebelt de stoffen bank m’n blote onderarm. Da’s al. & Ver, ver weg, achter de ramen van ’t echt, tjilpen de vogels. Da’s allang niet meer zoals ’t in weilanden gaat. Ging, als ik niet oppas.
O ja, de ramen, ze staan er nog, tegen de zwarte achtergrond. Er komen deuken in langs de zijkanten. Een zwart gat dat ’t licht naar binnen zuigt. Ik wacht tot ik er doorheen kan zien. Want met echte ramen, ’t raam dat mijn huidig beeld heeft doen ontstaan, kan ’t toch zeker ook. Mijn beeld moet zich kunnen herinneren wat de details eerder waren.
& Langzaam kom ik op een camping terecht. In Denemarken, rood verbrand, in de schaduw van een schutting. Ik slaap & sluimer, de hele dag, verheugd als er een stil windje m’n lichaam sust, verkoelt. Ik luister de trage voetstappen van andere campinggasten, hun stiekeme blikken naar de jongen die de hele dag roodverbrand op een matje in de schaduw ligt. Ik hoor de vogels hun vleugels spreiden om de hitte in hun lichaam te voorkomen, snavel wijd open hijgend.
Ik slaap, & kijk door ramen die verdwenen zijn.

We wachten tot we niet meer weten wat waar is in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *