vanhieruit

Een lampje aan.
1 Voor 1 doe ik iets. Een andere taak. Andere bezigheid. Ander lampje. Een shirt naar de kast. Een ander juist aan de waslijn. De knop van de videorecorder. Gelijk de tv.
& Ik ga weer even zitten. Me weer thuis voelen. Zijn waar ik ben. Ik schuif m’n billen in de juiste kuil. De juiste hoek van de kussen voor m’n rug. Alles zoals alles hoort te zijn.
Nu zou ik naar de hemel zitten staren.
Of nee, ’t is een uur vroeger daar. Ik zou nog een pint drinken in ‘The Cedars’. Kwartier lopen. Misschien nog een 2e. Afhankelijk van de aandacht die je krijgt. Dan weer terug. Weer een kwartier. In de hoop dat men op de camping reden tot aanspraak zou vinden in ’t feit dat ik in ’t licht van de toiletten een boek zou zitten lezen. Dat ik niet in ‘t washok hoor te zitten na 10-en. Of ik misschien trek in thee heb.
Je beseft ’t niet zo goed als je er 1maal mee bezig bent. Dan is alles normaal. Je komt je tijd door. Maakt niet uit hoe. Je vermaakt je. Want alles is nieuw. Normaal is nieuw. Of andersom. Ook al lijken dingen op wat vorig jaar gebeurde. Of ’t jaar daarvoor. Ik kan ook m’n vader zien, de muggen van zich afslaand met z’n maigret-pocket. Of nog even thee zettend, was ’t misschien koffie, vlak voor naar bed.
M’n vader heeft me alles geleerd, heb ik vaak gedacht terwijl ik voor me uit zat te mijmeren.
Alles ís avontuur. Je weet niet anders. Intensief beleefd.
Iets té, ben ik vaak bang. Vooral terwijl ik ze meemaak & bijna fotografisch opsla.
Ik heb intern een foto afgebeeld staan van ’t moment dat de buien voorbij waren & ik terugkwam uit de pub. Ik op m’n 3-pootstoeltje voor de tent. Alle lichten in de stadjes, dorpjes, verlichtten de hemel. Rode gloed tegen de laaghangende wolken. De achterhoede van enkele uren slecht weer. Hangend van de haven tot diep in ’t land.
‘Newport,’ zei iemand later, ‘heeft verschrikkelijk veel lichten; vooral lichten waar ’t niet nodig is.’
Ik zag Newport volstrekt overbodig tegen de vergelegen wolken afgebeeld staan. ’t Was een lange rode streep. Oranje in de buitenste regionen. Daar waar je ogen net niet lijken te reiken. Steeds smaller, naarmate ’t meer landinwaarts ging. De wolken lichter. Minder vocht dragend. De dreigende volgende bui was Havenstreet, zag ik vanaf de heuvel waar ik op kampeerde, ’t plaatsje achter Newport, in mijn vergezicht links in ’t beeld, wist ik de volgende dag, waar de lantaarnpalen met moeite te vinden zijn. Maar op ’t moment van ’t krukje voor m’n tent, bovenop Kyte Hill, wist ik niet anders of er dreigde iets. & ’t Kwam vanuit de richting van Havenstreet. Een grote donkere plek. Schaduw. De donkere man van de wolken kwam op me af. De god van de donder. Onheil. Mijn slaap verstoren. Mijn zicht op de nacht. M’n laatste slokje, ’t laatste slokje op de camping, ’t laatste bewustzijn van de lichten van de nacht, de lichten van ’t eiland.
Wat zijn die 4 muren nou eindelijk? Die muren die zich om me heen bevinden. Begeven, misschien. Want waar ik ook ben. Want hoe de omstandigheid ook. Ze zijn er. Al is ’t een 1-persoonstentje. Of een slaapzak, vanwege veel te warm. Of een hoeslaken, vanwege nog veel warmer. Wat zijn die 4 muren meer dan de plek waar ik me bevind?
De omstandigheid dus.
De gemoedstoestand.
De mate van veiligheid.
Of de aanwezigheid van gezelschap. Of juist ’t ontbreken eraan. Want muren. Waartussen ik me wil bevinden. Die visite tegenhouden.
Ik doe nu nog maar een lichtje aan. Dan kan ik zien welk nr ik aanzet. Ik moet zien wat er voor geluid zich voordoet. ’t Lijkt alweer lang geleden dat ik de cd-speler blind wist te vinden.
In de nacht was ik eindelijk blij met onverwacht geruis. Dit jaar. Eindelijk. Ik leek veel rustiger. Ik liep door een wei met koeien zonder nadenken.
Hoewel ik een enkele keer wakker schrok. Een varken die me aanviel. Een mol die in m’n nek zat te bijten. Een windhoos die m’n tent meenam. Natuurrampen. Nachtmerries.
Slechts een simpel geruis, achteraf. Misschien een keutel van een konijn.
Maar ’t was stil. Op een jankend kind na. Van de duitse buren. Ze jankte duits, ’t kind. Of misschien schots. Van de moeder.
& Op ‘t gesnurk verderop na. Maar iedereen snurkt op de camping. Daar mag ’t eindelijk.
Ik doe m’n sokken nu maar ‘ns uit. ’t Lijkt alsof de brandende lampen de zomer binnenbrengen.
Elke keer als ik me terugzie op de camping, zie ik m’n vader. Zoals hij ’t deed. Wat hij deed. Ik heb m’n eigen systeem, maar ik zie wat hij doet. Deed. Ik ben er afhankelijk van. Vooral van die laatste vakantie naar Zweden met z’n 2-en. Hij ging naar bed, terwijl ik in de auto nog een boek las. Hij snurkte, als ik moe begon te worden. Hij was wakker, als ik net lekker sliep. Hij liet ‘t theezakje in de thee zitten, terwijl ik ’t slap wilde hebben. Hij keek naar de hemel & ik wist niks te zeggen.

Maar ’t zijn de dingen tussendoor in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *