verbeelding

Als ik binnenkom begint-ie te peuteren. Hij wil los. Om z’n heup ligt een band die, naar ik later constateer, alleen door 1 van de verpleegsters middels een speciale sleutel is te ontkoppelen.
We moeten ‘m gewoon maar meenemen. Zonder de rolstoel. Dat kan toch net zo goed? Hij loopt goed, zegt de verpleegster. Gister ook een wandeling met ‘m gemaakt, voegt ze toe.
& Wij zeggen tegen elkaar: ‘Beweging is ook goed.’
Ik denk zelfs: ‘Hij kan niet eeuwig in de stoel blijven zitten. Dan bevorder je z’n aftakeling alleen maar.’

Dat soort dingen denk je. Over je eigen vader.
& Net als voetballers ga je als vanzelf in ‘jij’-vorm praten als je ’t over jezelf hebt. ’t Ontkennen van ’t feit dat je ’t zelf bent die doet wat-ie doet. ’t Buiten jezelf gesteld willen worden, om kritiek minder hard te laten aankomen.
Vooral zelfkritiek.

‘Hoe gaat ’t ermee?’ vraag ik.
Wat moet je anders, is de volgende vraag. Voor niemand behalve mezelf hoorbaar.
‘Ik zie geen vogels vandaag,’ zeg ik, naar buiten wijzend, naar de pinda’s aan de boom . ‘Geen koolmeesjes, zoals de vorige keer.’
Een vragende blik. Of een bewondering, verwondering, dat ik zijn zoon ben & voor hem langs ben gekomen.
Je kan er alles uit aflezen. ’t Hoofd laat zich lezen als een boek dat voor meer interpretaties vatbaar is. & Niemand zal gelijk hebben.

‘Ik heb de laatste tijd allerlei vogels in m’n tuin. Mezen. Koolmezen, net als jullie, & een stelletje pimpelmezen, maar laatst ook staartmezen.’
Hij luistert. Ik hoop dapper dat ik beelden bij ‘m creëer. Wil niet stoppen. Ik moet er iets instoppen dat zin heeft. Dat bij hem herkenning veroorzaakt. Ik wil een klein knikje van z’n hoofd zien.
‘& Laatst ook een koperwiek. & Een winterkoning.’
Ik ga ’t met m’n handen uitleggen. In de hoop dat er meer beelden ontstaan.
‘Zo’n klein vogeltje. Met een wipstaart. Hupte door m’n tuin. Door de sneeuw.’
Ik mag niet voor m’n vader nadenken, denk ik vervolgens. Hoewel hij een plaatje in z’n hoofd misschien wel prettig vindt. Een plaatje van een winterkoninkje. Klein. Door de sneeuw.

M’n vader praat tijdens de thee. We bukken voorover om te horen. Alleen maar te horen. Begrijpen hebben we al een beetje opgegeven.
Toch zeggen we elke keer: ‘Wat zeg je?’
Dan is-ie ’t alweer kwijt.
‘’t Is altijd zo,’ zegt-ie. ‘Nou ja, altijd, vaak in ieder geval. ’t Wil wel. Maar dan gaat ‘t.’
Waarna z’n woorden verzanden.
Hij weerlegt z’n eigen woorden voordat-ie gevonden heeft waar ’t hem eigenlijk om ging.
Wij blijven al bij de 1e steken. Zijn verrast door de aanwezigheid van een mededeling. Spitsen onze oren, maar zijn te laat.
‘Gisteren, maar ook vandaag. ’t Levert dan, hm, een, hm, zo’n ding, hm.’
& Z’n stem zakt weg. Z’n blik omhoog. Hij moet daar ergens blijkbaar de woorden vandaan trekken.

‘Pa, wat doe je?’ vraag ik.
Ik hou enkele vingers vast. Hij knoeit ermee. Krioelt z’n vingers door elkaar. Knijpt in niets. Met 10 vingers tegelijk.
‘Daar is niks,’ zeg ik.
Alsof-ie de huid van z’n vingers er af wil schrapen.
‘Nee,’ zegt m’n moeder. ‘Dat is verbeelding.’
& Vervolgens: ‘Niek, neem nog even een slokje.’
Waarna ze ’t kopje thee aanreikt.
Ik zie m’n vader een slokje nemen. Met 2 handen houdt-ie ’t kopje vast.
Als we even niet opletten, kijkt-ie weer naar boven.
Verbeelding, denk ik nu ook. Maar zeker weten doe ik ’t niet. Evengoed probeer ik te luisteren naar wat-ie praat. Hij zegt niets. Hij praat.
Zo leg ik ’t mezelf uit.

Da’s altijd nog beter dan geen woorden in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *