weetje

Ik liep richting fiets. Aan de westkant, in de fietsflat.
De westkant, de fietsflat; iedereen weet waar je ’t dan over hebt, bedacht ik onderweg. Net zo’n onderdeel van de stad als ’t Damrak, de Spuitoren, de Albert Cuyp. Terwijl ’t toch nog maar net bestaat.
Ik toonde me heer & meester van de straat. Liep met hoofd opgeheven, neus vooruit, recht op m’n doel af. Ook de muziek op m’n oren droegen hiertoe bij. Als iets of iemand niet aan de kant ging, dan ging ik wel. Met grootse stappen, in cadans, niets ontziend. De miezerige taxichauffeurs links. Ik zag er 1tje mokkend gehoorzamen aan een politieagent.
& Daar liep Ester. Mij tegemoet.
‘Hoi, Ester,’ zei ik.
Eigenlijk net te laat. We waren al op gelijke hoogte. Maar onze passen van tegengestelde haast deden ’t me te laat beseffen. Hoewel zij me nog niet had herkend.
Dus bij ‘Hoi, Ester’ keek zij pas opzij. Of eigenlijk naar achteren. We waren alweer 2 meter verder.
Ze lachte. Dat was wat ze in ieder geval deed: ze lachte.

Dat mocht helemaal niet. Altijd als ik haar zag was er iets aan de hand.
Ik was nu weliswaar op een moment beland van op z’n breedst enkele secondes, ’t was grappig haar weer ‘ns tegen ’t lijf te lopen, maar ik wist dat er iets fout was. Er was iets fout. Alsof m’n moeder had gezien dat m’n vingers in de snoeptrommel hadden gezeten.

‘Zo zie je elkaar nooit & zo kom je elkaar tegen,’ zei Ester.
Ik was druk bezig m’n pet af te zetten. De meeste mensen verdenk ik ervan mij niet te herkennen met pet. Met bril. Met koptelefoon.
Dus vroeg ik me al doende af waar zij mij toen nooit & nu aldoor tegen was gekomen. Zo’n zinsnede gebruik je anders niet.
Zo zie je elkaar nooit, herhaalde ik bij mezelf, om te oefenen wat de betekenis ervan was.
Terwijl we ondertussen de afstand van die 2 meter elkaar voorbij gaan verkleinden tot een noodzakelijke zoen. Links, rechts, links.

Ik zei maar: ‘Da’s een tijd geleden.’
Voor ’t geval dat ze me voor iemand anders hield.
‘Ja, da’s lang geleden.’
Ik probeerde bij haar de vergissing te herkennen. In ’t optrekken van haar neus. Of een wenkbrauw die scheef zou gaan.
‘De laatste keer was in de Brij,’ voegde ik voor alle duidelijkheid er maar aan toe.
‘Ja, da’s lang geleden, de Brij.’
& Nu probeerde ik de tijd in haar gezicht te lokaliseren, ’t besef van tijd.

Weet je nog wel, dacht ik in de samengeperste tel van tussen 2 zinnen door, dat je me kwaad aankeek, daar in de Brij, dat ik zei: hé, je hebt een kind, zei ik, & jij van: ja, ik heb een kind, waarop we niets meer zeiden, behalve of ik de glazen misschien zou mogen hebben & of je nog werkte achter de bar & jij zei dat die man naast je je man was, de vader van ’t kind, je verder met kwaad ging, doorging met kwaad in je blik, kwaad kijken ging, donker kijken, ’t kind oppakte & in je armen nam & schommelde & ik de glazen pakte & terug bracht naar de bar, weet je nog.

‘Daar werk je zeker niet meer, daar in de Brij?’ zei Ester.
‘Ja, daar werk ik nog steeds.’
Haar aankijkend. Waarom hadden we moeten zoenen, dacht ik. Hadden we niets kunnen doen om dat te voorkomen?
‘& Jij had een kind, toch?’ vroeg ik op mijn beurt.
‘Ja, ik heb er wel 3.’
Ze lachte, zowaar, ze lachte.
‘Maar ik moet nu m’n trein naar Zaandam halen, want die kinderen wachten.’
‘Ok, tot een volgende keer,’ zwaaide ik al.

& Weet ik zelf nog, bedacht ik me later, al lang & breed thuis, dat zij ooit op me af kwam lopen, dat ze me even wilde spreken, in alle rust, dat ’t dan ook net zo goed nu kon, zei ik, zachtjes, om te laten merken dat zachtjes ook best door niemand kon worden verstaan, ondanks alle drukte om ons heen, waarop ze zei: door jou heb ik een geslachtsziekte opgelopen & kan ik misschien wel nooit meer zwanger raken, dat ze dat zei, waardoor zachtjes plots door iedereen te horen leek te worden.
Hoe dat dan, dat ik dan zei, dat ik dat vroeg na haar opmerking gehoord te hebben, hoe dat dan kon, ik die nog nooit een geslachtsziekte had ontmoet, gesproken, mee genomen had op visite, of als cadeautje bij iemand had achtergelaten, niet dat ik wist.
Nou, zei zij, met haar blik van kwaad & achterdocht tegelijk, nou, zei zij, dat zeggen anderen ook, die 2 anderen, die de andere daders zouden kunnen zijn, waardoor ik ziek ben geweest, antibiotica heb geslikt & wat al niet meer, waardoor ik misschien wel nooit meer kinderen, & dat soort dingen, dat zei ze, ze zei: die 2 anderen hebben zich al laten controleren & geen van beiden hadden iets gehad, waarop jij de enige nog was die de ziekte had kunnen overdragen.
Toen hebben we ons hoofd omgekeerd, ik met haar telefoonnr in de hand, vervolgens in m’n broekzak, met ’t adres van de GG&GD erbij & hebben we elkaar nog zelden gezien.
Ik heb haar nog wel opgebeld, na de uitslag, dat ik ’t niet was geweest, dat ik ’t niet kon zijn geweest, waarop zij zei dat dat niet kon.

Maar men wist inmiddels beter in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *