wie

Wie ben ik?
Ik ben de man die rent. Kent u de film niet? Ik ben de man die rent over de sloten. Over weides die groen zien van snelheid. Die struikelt over de rand van de 3e sloot. & Stapt in de stront op ‘t weiland na de 4e. Dat doet me slechts sneller glijden over ‘t asfalt, dat de weilanden & de sloten met elkaar tussendoor verbindt.

Ik gebruik springplanken. Vlak voor de overgang van straat & groen laat ik de stoep werken. Ik zet me af. Spring omhoog. Zweef voor een kort moment. M’n ledematen golven alle kanten op. Zwabberen voor een tel door de lucht. Ze zeggen voor even niks. Men kan m’n zwenkende beweging volgen. Ik ga.
& Kom terecht.
Ik ren.

Ik heb geen rem. Daar is m’n lichaam niet op gebouwd. Dan trekken m’n wangen naar achteren. Of nee, naar voren. M’n speeksel loopt vervolgens uit m’n mond. Laat sporen achter in de lucht van voorbij. Dat zie ik niet. Liever ren ik door.

Ik ren over gazonnen. Door hofjes. Over siertuinen. Ik ren voorbij de vroege krantenbezorgers. Ren voorbij de mannen die vertrekken in ‘t ochtendgloren. Laat hun achter in verlegenheid van ‘t ochtendkloffie. (Hun stropdas hangt scheef).
Ik ren over de auto’s die langs de kant van de weg staan. Ik ruk met m’n jas de spiegels er af. Niet moedwillig, ‘t gebeurt onderweg. In de vaart van m’n lichaam. De spiegels kunnen me gewoon niet bijhouden. Ik ren nl.

Ik ren verder. Ik ren door ‘t bos. Niet meer over de smalle bospaadjes. Ik sjees voorbij de takken van bomen. Passeer struiken, ze zien me amper. De vogels durven me niet na te fluiten. Ik hol m’n ouders voorbij. Ik ren de bladeren tot herfst.

Ik heb geen haar meer op m’n hoofd. Ze slijten terwijl ik nog maar net op gang begin te komen. Onderwijl sprint ik door een winkelpassage. Neem ‘t raam ipv de reguliere uitgang. Dat springt, dat zingt, dat splintert uiteen. Allen gaan opzij. Iedereen laat me voorbij. M’n haren laat ik onderweg achter. M’n huid schilvert erachteraan. Ik hop over fietsen, rollators, steppen & zebra’s met blinde stokken heen. & Ren verder.

Ik ren de bergen van Nederland tot polders. De sloten tot rivieren. De sprongen worden tochten met een veerpont. De verlegenheid worden verhalen. ‘t Speeksel stuift m’n verleden achterna. Drijft als sliertende massa m’n wangen na.

Ik draaf voorbij de prikkeldadende lijnen, de behegte lanen. Stop geen moment. Buiten adem, buiten zinnen ga ik nog steeds verder. Ik ren in Noord. & Ga voor West. Maar weet dat ik via Zuid zal moeten gaan.

Ik ren. Men probeert mij te volgen.

Men weet blijkbaar niet dat ‘t sluitingstijd is in Zijperspace.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *