verwondering

‘Ik vroeg aan m’n buurvrouw of ik bij haar even de was mocht doen. Ik zeg tegen haar: “Ja, ik zou eigenlijk bij m’n collega’s langsgaan vanavond; ik stond net op ’t punt dat ik zou bellen om te vragen of ’t even bij hun kon, terwijl wij een spelletje zouden spelen, maar toen bleek dat ik een sms-je had gekregen. Dat ’t niet doorging. & M’n wasmachine is nu al 2 weken stuk. Of 3 weken. Dus ’t werd toch tijd dat ik ‘ns schone kleren kreeg.”
Kijk, met m’n t-shirts hou ik ’t wel uit. Dat duurt nog wel 100 dagen voordat ik ze allemaal een dag heb aangehad. Dat zeg ik ook tegen m’n buuv, maar, zeg ik, op een gegeven moment heb je geen broek meer, of erger: geen onderbroek of sokken meer. Ik zeg tegen m’n buurvrouw: “& Met die handwasjes schiet ’t ook niet al te erg op.” Zeg ik.
“Nou, schat,” zegt ze, “je weet dat je altijd bij ons terecht kan.”
Ik zei ook nog: “Handwasjes, ouderwets hè. Volgens mij is dat een woord dat alleen vrouwen onderling nog gebruiken. Dat hoor ik dan wel ‘ns. Dat vrouwen een handwasje hebben gedaan. Alsof ze net ongesteld zijn geweest of ’t nog zijn. Zo smoezen ze dat dan aan elkaar door. Handwasje. Doen ze alleen nog met dure bh’s & een kanten stringetje. Is ook niet iets wat je en plein public zegt: ik heb even vanochtend een handwasje gedaan, want anders zou m’n nieuwe bh gekrompen zijn. Dat stel ik me zo voor, maar écht weten doe ik ’t natuurlijk niet, hè.”
M’n buurvrouw moest alleen maar lachen.
Ik mocht m’n was in de wasmachine stoppen. Paste natuurlijk niet allemaal. Dus de handdoek waarin ik alles had ingepakt, die heb ik er maar buitengelaten. M’n buuv gooide er vloeibaar wasmiddel bij. Ik dacht nog: “Hé, dat gebruik ik nooit, dat roze spul.”
“40°?” vroeg ze.
“40°,’ zei ik.
Ze zou me wel een belletje geven als ’t klaar was.
Dus toen ze belde, 2 uur later, ben ik meteen naar boven gegaan. Des te eerder ’t hangt, des te eerder ik weer droge schone kleren had, dacht ik.
M’n buurvrouw zei: “Zal wel raar zijn, hè, dat al je spullen anders ruiken nu, door mijn wasmiddel.”
Ik dacht nog: “Hoe weet zij nou dat ik een ander wasmiddel gebruik?” Ja, toch. Dat kan ze toch niet weten? Ze ziet mijn was hooguit in de tuin hangen, als ze naar beneden kijkt. Dan kan ze toch niet zien of ruiken wat voor wasmiddel ik gebruik? Maar ze maakte die opmerking, dus dat was wel grappig evengoed.
Nou, m’n was dus opgehangen & 2 dagen later wil ik ‘t 1e t-shirtje aantrekken. Net nieuw t-shirtje. Gekregen van een amerikaan. & Nieuwe t-shirtjes was ik altijd 1st, want anders gaan ze zo ruiken naar zweet. Nieuwe shirts houden de zweetgeur sneller vast, is mijn ervaring.
Ik trek dat shirtje aan, schoon uit de was, vast ruikend naar ’t wasmiddel van m’n buurvrouw, & naar al die andere t-shirtjes die naast ‘m aan ’t rek hadden gehangen. Dat denk ik dan, hè, dat al die shirtjes hun eigen geur hebben, ook al hebben ze bij elkaar in de wasmachine gezeten. & Dat ze pas aan de lijn, als ze naast of vlak tegen elkaar hangen, naar elkaar beginnen te ruiken. Door de wind, of juist ’t gebrek eraan, die erdoorheen waait. Of dus niet, als ’t niet waait. Als je me nog volgt.
Ik trek dat shirt dus aan & kijk meteen achterom. Een raar geurtje, dat me van achteren lijkt te hebben beslopen. Alsof ik me niet gewassen heb. Niet storend, maar wel aanwezig.
Ik denk: “Wat heb ik gister gegeten?”
Maar goed, ik trek dus dat shirtje maar weer uit. Trek een ander aan. Kijken of die ‘tzelfde ruikt. Heeft immers in dezelfde was gezeten. Maar niks aan de hand. Heb ik dus toch maar weer dat nieuwe shirtje aangetrokken. Want dan lag ’t aan de stof, dacht ik. Of de combinatie van de stof met mijn lichaamsgeur & ’t wasmiddel van m’n buurvrouw.
Moet ik haar maar niet vertellen, dacht ik. Of zou jij dat dan wel doen? ’t Was wel een mooi t-shirt, dus ’t zou zonde zijn als ik ‘m niet had gedragen. Maar toch af & toe achterom gekeken, waar ’t vandaan kwam.’

Toch een kleine angst voor een geuraanval, komend van buiten Zijperspace.

Dit stukje ‘aan-m’n-lijflog’ geschreven om toch nog even aandacht te vestigen, anders leest men ‘t nooit, gewoon doordat men niet op de hoogte was, op de 12e aflevering van m’n cursus lijfloggen, met bijna dezelfde titel als hierboven. Geeft u gelijk de gelegenheid om de andere schrijfsels die about:blank deze maand vullen te lezen.

gozer

‘Wanneer mag ik weer binnen?’ vroeg-ie.
‘Vraag dat maar aan de politie,’ zei ik.
Ik wilde een troef in handen hebben. Negeerde zijn blik. De woede kon-ie waarschijnlijk evengoed wel aflezen. Hij haalde mijn onzekerheid binnen, ik speelde de kaart van toezicht uit. Dat-ie in de gaten gehouden werd, meer mensen op de hoogte waren.

De politie, in de vorm van 2 agenten, was toch maar langsgekomen. Daags erna. Ze noteerden m’n naam, leeftijd, een korte omschrijving van de man in kwestie, enkele gegevens over de winkel, & hoe & wat er ongeveer gebeurd was. Wat-ie had gezegd.
‘Hij zei dat-ie me wel vol zou pompen met lood,’ dicteerde ik, ‘als ik nog een keer zo bijdehand zou doen.
Ze hadden besloten ’t toch wel wat serieuzer te nemen. Daarom waren ze langs. & Suggereerden dat een winkelverbod rechtsgeldig was, een winkelverbod door mij uitgesproken.
De beloofde buurtregisseur kwam nooit langs.

‘Hé, jij mag er niet in,’ hoorde ik Thomas, m’n collega, zeggen.
Ik haastte me naar boven, de kelder uit. Ik kon ‘m niet alleen laten.
Hij probeerde binnen te komen als-ie zag dat ik er niet was. Hij was waarschijnlijk al meermaals binnen geweest op momenten dat ik geen dienst had.
Op ’t moment dat-ie mij boven zag komen, keerde hij terug naar de deuropening. Hij commandeerde z’n maat van de dag wat-ie wilde hebben. De maat waar hij vandaag zaken mee deed.
‘Doe mij maar een Kanonnetje,’ zei hij.
‘Hoeveel is dat?’ vroeg z’n maat aan Thomas. ‘2 Flesjes Kanon?’
‘€ 2,80.’
‘Dan heb je me toch genaaid, hè?’ lachte de maat naar hem. ‘Voor een duppie.’

Na m’n verhaal bij de politie had ik Westmalle aangesproken. Hij was in gezelschap van Behr. De norse Behr. Zei niets, hooguit een brommend gedag.
‘Er is een gozer die me bedreigd heeft,’ vertelde ik.
Westmalle zou z’n ogen open houden. Behr ook. Behr kwam tot leven.
‘Als ik ‘m tegenkom,’ zei Behr, ‘dan zal ik ‘t ‘m wel even uitleggen.’
& Tegen Westmalle: ‘Je weet hoe ik ben. Als iets me niet zint, dan laat ik dat ook merken.’
Westmalle tegen mij: ‘Je moet je niet laten opfokken door zo’n gozertje. Als ze zulke dingen zeggen, dan proberen ze je af te bluffen. Dat zijn keffertjes.’
Ik snapte dat wel. Maar zulke gebeurtenissen bedorven wel ’t plezier dat ik in m’n werk had. Ik wist heus wel wat er op straat gebeurde. Ik wist ook wel wat Westmalle & Behr de hele dag op straat deden. Ik was niet achterlijk. & Van mij mocht ‘t. Iedereen mocht bij mij binnenkomen. Maar ik moest wel lol in m’n werk houden.
Zei ik.
‘Maar laat ’t me maar weten,’ zei Westmalle, ‘als je weet wie ’t is.’
‘Ja, laat ’t ons maar even weten,’ zei Behr.
Behr heeft 1 hand waar nog maar een paar stompjes van vingers aanzitten. Daarmee neemt-ie altijd ’t wisselgeld aan. Ik moet er op letten dat de muntjes niet buiten z’n hand vallen. ’t Zijn grote handen, maar kleine stompjes.

Westmalle vroeg me of ik misschien wist hoe de jongen heette. Die me bedreigd had.
‘Was ’t een magere jongen?’ vroeg-ie. ‘Net even groter dan wij?’
Ja, dat klopte. & Hij had vandaag, een paar dagen na ons laatste gesprek over de jongen, een zonnebril op z’n hoofd staan. Zo’n bril om je kapsel tegen te houden.
‘Ja, een beetje opgewonden gozertje,’ zei Westmalle. ‘Volgens mij heet-ie Fred.’

‘Wanneer mag ik er nou in?’ vroeg-ie aan Thomas.
Hij negeerde mij. Hij was iemand die net zo lang zocht naar de zwakste schakel tot-ie ’t gevonden had.
‘Je mag er niet in,’ antwoordde ik voor Thomas, van achter uit de winkel. ‘Dat hebben we al eerder afgesproken.’
‘Hij heeft wat verkeerd gedaan, hè?’ zei z’n maat bij de koelkast.
‘Ja, maar daar wil ik ’t niet over hebben,’ zei ik. ‘Jij ook niet, want dan krijg jij ook ruzie met me.’
‘Is ok. Is ok,’ zei de maat snel.
Hij ging bij Thomas afrekenen.

‘Ik ga die maatjes van hem persoonlijk aanspreken,’ zei ik tegen Thomas. ‘Ze vertellen wat er aan de hand is. Dan pak je ‘m van binnenuit.’
‘Denk ik,’ zei ik even later.
Op dat moment kwam Behr binnen.
‘Oh, hé,’ reageerde ik meteen, ‘die gozer loopt net weg. We kunnen ‘m misschien nog net zien lopen. Hij was met iemand anders.’
We gaan buiten kijken, maar de 2 zijn uit beeld.
‘Oh, was ’t die gozer met een geblokt jasje?’ vroeg Behr.
‘Ja, & een zonnebril in z’n haar,’ vulde ik aan. ‘Volgens mij heet-ie Fred.’
‘Oja, dat is een gozer met een grote bek,’ zei Behr. ‘Doet niks. Maar ik zal ‘m wel even aanspreken.’
Hij rekende z’n bier af. Ik legde ’t wisselgeld ditmaal in z’n goede hand. Met z’n afgestompte hield-ie z’n flesjes Grolsch vast.
‘Ik praat wel even met ‘m.’

Z’n maat kwam binnen, ’s middags, alleen. Evengoed 2 flesjes Kanon.
‘Zeg,’ zei ik, ‘je kan beter die gozer niet meer meenemen.’
‘Ja, dat weet ik,’ antwoordde hij haastig.
Hij keek me niet aan. Hij volgde m’n vingers die ’t flesje door de scan haalden.
‘Ik heb ruzie met hem,’ zei ik. ‘& Als jij ‘m meeneemt, krijg jij ook ruzie. Daar heb ik geen zin in.’
‘Nee, nee,’ zei hij. ‘Hij is er toch niet. Ik heb geen zin in ruzie.’
Hij keek me nog altijd niet aan. De glimlach van ’s ochtends was verdwenen. Schuchter verliet-ie de winkel.

Behr die dag niet meer gezien in Zijperspace.

hengels

We zagen hengels liggen. In de berm. Aan de waterkant. Daar waar ze niet hoorden te liggen. In ieder geval niet onbeheerd.
Ik wist dat, want ik had m’n broers mét hengel richting waterkant zien lopen. Zij lieten de hengels niet in de steek. Bleven er naar kijken. Naar ’t lijntje dat aan de stok zat.
Meer was ’t niet. Een lijntje aan een stok. Door m’n vader in elkaar geknutseld.
Carel & ik zouden ’t enkele jaren later weigeren. Zoiets bestond niet, dat je met een stok & een lijntje, een lijntje van gewoon huis-, tuin- & keukentouw, zou kunnen vissen. Er zat geeneens een haakje aan. Een touwtje met een knoop er aan, een lus, aan ’t uiteinde. Zeker onder ’t mom van een uurtje van z’n zonen af te zijn, had m’n vader dat gefabriceerd. Een stok, een spijker, een touw & een lus. Weg kinders. Hooguit wat oppas aan de waterkant was noodzakelijk. Daar hadden ze de tweeling van de overkant slechts voor nodig. & Die tweeling was tot alles bereid. Als ze maar vriendjes hadden.
& Oja, om ’t te vieren, ’t heuglijke historische feit: zonen voor ‘t 1st zelfstandig te vissen in de Singel, de PWA-Singel, werd ’t vrolijk tafereel, de stoet van Jan & Theo richting water, zogenaamde hengels op de rug, emmer in de hand, netje in de vorm van een oude zeef uit de keuken, op film gezet. 8 mm.
We hebben ze vele malen zien lopen, steeds meer lichtscheutjes naarmate jaren vorderden & ’t materiaal meer werd aangetast, de benen stram vooruit, de jongste van de 2, Theo, parmantig hoog de benen optillend, waarschijnlijk op de aanmoedigende parade-commentaren van vader, de man achter de camera. Je zag ’t beeld op ’t ritme van de beentjes mee hupsen.

Nee, zo naïef zouden ze Carel & mij niet krijgen. We waren ingelicht door een nieuwe generatie sportvissers, of Carel was ingefluisterd door mensen die zich niet gek lieten maken & had mij daarin meegesleept. Dus bleven wij wars van stokken & touwtjes & wilden slechts ’t echte materiaal. Carel dan.
Want eigenlijk vond ik ’t maar niks: voor me uit zitten kijken aan de oever, wachten tot er iets gebeurde, & wat er kon gebeuren was slechts een dobber die onder kon duiken. Ik kreeg al vermoeide ogen van ’t vooruitzicht te moeten blijven staren.
Carel had zich er echter in vastgebeten. Jaren later zou hij dan uiteindelijk toch z’n échte sporthengel krijgen, zou hij gaan sparen voor nieuw snoer, een nieuwe molen, een haakjesset, een koffer voor de haakjesset, een net, enzovoorts, voordat-ie uiteindelijk toch nog z’n belangstelling voor ’t vissen zou verliezen. Maar toen had-ie al met lieslaarzen & al op een pier in de zee gestaan. ’t Echte vissen, wist-ie me wijs te maken. ’t Echte doden, wist ik er tegenin te brengen, moedwillig doden van al ‘tgeen er leeft, zonder dat ’t een doel heeft. Als we er nou nog ‘ns van konden eten, dan snapte ik ’t wel.

Goed, we zagen dus die hengels liggen. In de berm, aan de waterkant van de PWA-Singel. Net om de hoek van onze van der Hamstraat. Tussen 2 bomen, die op gepaste afstanden de gracht iets van allure hadden moeten geven, maar later dienden om alle honden van de buurt een doel te geven in hun dagelijkse avondlijke ronde.
Dit was echter nog in de tijd dat honden niet zoveel invloed hadden op de zitbaarheid van de grasberm, men er ook niet zoveel over nadacht wat honden allemaal in ’t gras gedaan zouden kunnen hebben & bovendien de wereld waarschijnlijk veel meer stonk & daardoor minder stonk, omdat men geur in al z’n schakeringen veel beter gewend was.
Ik was 5, vermoed ik, kon in elk geval net zo parmantig paraderen op m’n dikke beentjes als Theo elk jaar weer toonde op de jaarlijkse familiefilmvoorstelling, & Pieter-Jan 2 jaar ouder.
Pieter-Jan was van enkele huizen verder. ’t Hoekhuis verderop in de straat. Enkele jaren ouder, maar dat merkte je niet. Behalve dan dat-ie groter was, & sneller kon rennen. Dat moest ook wel, met de stommiteiten die hij keer op keer uithaalde. Hij heette van z’n achternaam Augustijn. Dat was niet voor niets, besefte ik jaren later.
Buiten ’t feit dat ik 5 was, stond ik open voor suggesties, liet me gemakkelijk beïnvloeden, & was altijd in voor een geintje. Vooral voor geintjes van Pieter-Jan, want die waren meestal leuk & hadden slechts tot gevolg dat hij de klappen kreeg, een woeste vader kon je in zo’n geval blokken lang achter z’n zoon aan zien rennen, & wij onschuldig bij de avondmaaltijd uitlegden hoe ’t avontuur door Pieter-Jan in gang was gezet. Steeds opnieuw, steeds becommentarieerd door andere monden, steeds meer tot ons genoegen. De verhalen over Pieter-Jan waren klassiekers; we vergaten erdoor te eten.

Er lagen hengels. Niemand die er aan kwam. We zagen ’t zelf. Pieter-Jan & ik.
Hengels die onbeheerd langs de kant van ’t water lagen, die deden ’t niet meer, beweerde Pieter-Jan. Ik kon ’t niet weerleggen, ’t klonk zeer logisch in mijn oren.
Jammer, ging Pieter-Jan verder, want hij had graag een hengel willen hebben. Jammer dat deze ’t niet meer deden. Ze zaten met hun snoer vast aan de bodem. Dat belette hem ook ze mee te nemen. Dat had-ie anders zeker gedaan. Hengels, hij droomde er al jaren van.
We konden ze beter weggooien. Vond hij. Zeer logische redenering, vond ik.
Maar hij zou wegglijden, door de schuine waterkant. Dacht hij. & Ik niet. Want ik was licht. Bovendien kon hij me vasthouden.
Ik boog voorover, pakte de 2 hengels, hield ze Pieter-Jan voor.
Gooi ze maar weg, zei hij.
Maar ze zitten vast, liet ik zien.
Ja, in ’t water, bedoelde hij. Dan kon niemand ze meer zien. Had niemand er nog last van.
Dus met m’n dikke kinderarmpjes maakte ik de grootste zwaai die mij mogelijk leek. Gaf ze nog een tikje extra met m’n voet, omdat ’t niet helemaal meteen ’t water in paste.
Om tegelijkertijd van de overkant lawaai van geschreeuw te horen. & Wegwezen hoorde ik van achteren.
Ik keek om & zag al niets meer dan iemand die bezig was weggeweest te zijn. Struikelend volgde ik zijn voorbeeld.

’s Avonds bij de maaltijd zagen we schimmen voorbij ’t raam snellen. Tot groot vermaak van m’n vader & broers. Hoewel m’n vader een strenge glimlach had. Zeker nog van de tik die hij op m’n achterhoofd had geplaatst.
Moet je niet achter ze aanrennen, werd er geopperd. Maar ik wilde liever voorovergebogen genieten van ’t uitzicht van een bord vol eten, waar ik geen trek in had, dan achter meneer Augustijn aanrennen om te zeggen dat ik ’t had gedaan.

We hopen dat-ie niet alsnog de weg vindt richting Zijperspace.