visboeren

Ik heb bijna geen alternatief voor m’n makreel. Ik reis de hele buurt af, ijverig om me heen speurend, misschien heb ik er wel 1tje over ’t hoofd gezien, maar met elke vishandel waar ik naar binnen treed is iets aan de hand. Ik moet wel steeds terugkeren.
Laatst kocht ik er 1 op de Albert Cuyp. Dat ging best vlot. Ik was zelfs bereid om een stuiver extra te geven, zodat ’t makkelijker wisselen was. Dat schiep een prettige band tussen verkoper & klant, had ik ’t gevoel. Maar toen ik om een extra tasje vroeg, ik zeg nog: ‘Als ik ’t in m’n rugzak moet doen, dan gaan m’n kleren zo stinken,’ om ’t te illustreren opende ik ‘m een stukje bij de rits, m’n sweater stak er uit; toen ik om dat extra tasje dus vroeg, toen keek die gozer alsof ik ‘m persoonlijk beledigd had.
Omdat vis ruikt? vroeg ik me af. Omdat ik dat in m’n mond had genomen. Was-ie bang dat de jongens van z’n buurt niet meer met ‘m omgingen omdat z’n kleren de laatste tijd een bepaalde geur verspreidde & was ik degene die z’n vermoeden bevestigde?

Dus keer ik steeds terug bij dat zelfde mannetje. Oude chagrijn, maar nog te jong om dat te zijn.
Hij toont de kassalade, tilt ‘m op & laat zien dat er echt niets in zit, om duidelijk te maken dat ’t niet goed uitkomt dat ik niet gepast betaal.
‘Ja, m’n vrouw komt straks, die heeft een pasje,’ zegt-ie, ‘dan kan zij straks naar de bank om geld te halen. Dan heb ik weer genoeg.’
Maar ik heb nog nooit meegemaakt dat-ie genoeg had. ’s Ochtends niet & ’s middags evenmin.
Z’n winkel was laatst nog leeg. Helemaal leeg. Nergens een vis te bekennen.
‘Ben je nog niet open?’
Jawel, maar hij had uren in de file gestaan. Hij wijdt uit dat ’t ongelofelijk is, dat ’t zoveel tijd kost, waar die mensen allemaal vandaan komen & kijkt ondertussen niet naar mijn gezicht dat zegt dat ik daar niets mee te maken wil hebben.
Hij laat papieren van rekeningen zien. Daar moet je meteen achteraan zitten, zegt-ie.
‘Want anders zeggen ze, als ik de volgende dag pas bel: “Maar meneer, daar had u toch ook gister over contact op kunnen nemen.”’
Ja, je moet altijd meteen naar de telefoon grijpen, zegt-ie.
Hij moet de kassa vaak nog installeren, als ik kom. Hij moet de makreel nog uit de koelbox halen. Hij moppert op de leverancier die alleen maar kleintjes kon afleveren. Dat ’t niet te bevissen is, had-ie gezegd. Hij laat me zien hoe z’n filets er uitzien. Hij stuurt me naar ’t postkantoor om m’n 5-je te gaan wisselen.
& Tegen de oude, al krommende mannetjes die over de reling van z’n slachtbank hangen lacht-ie altijd.

’t Beste wat ik kan doen is bij die 2 vrouwtjes te halen, op de markt. Altijd vrolijk, altijd beleefd. Maar slechts aanwezig als ik aan ’t werk moet.
Dan kan ik heel vroeg opstaan. Met slaperige kop de markt op. Fiets in de hand. & Dan maar hopen dat ze er zijn. Want vaak zijn ze er niet. Hoewel ze me gezegd hadden dat ze die dagen, die dagen die ze mij doorgegeven hadden, er altijd zijn.
Vrolijk & beleefd.
Maar wel overdreven. 2 Stoere dames eigenlijk.
‘Nou jongen,’ zeggen ze, ‘geniet er maar van.’
Of: ‘Ach man, lekker toch.’
Of, niet tegen mij, maar tegen de marktkoopman van enkele stallen verderop: ‘Ok, vent, dan zien we je wel volgende week.’

Die van om de hoek doe ik niet meer. De man is oud & ziet er net zo uitgedroogd uit als dat z’n makreel smaakt.

Dus dat stel uit Volendam. Ik heb de dochter op zien groeien. Toen woonde ik er nog om de hoek.
Moeder komt tegenwoordig niet meer. Dochter heeft de taken overgenomen.
Maar die zegt veel te opdringerig gedag. Dat niet alleen. Als ze meedeelt hoeveel ’t moet gaan kosten doet ze dat ook te luid. Vooral aan ’t einde.
‘Vier euro tién,’ klinkt ’t dan, veel te veel volume in de ‘tien’ leggend.
Dan pak ik m’n makreel aan, keer me om & zeg: ‘Tot ziens.’
Want altijd beleefd blijven, altijd voorkomend, ’t kost geen moeite ajb, dankjewel & tot kijk te bezigen.
Dan klinkt er van achter, doordringend, veel te hard: ‘Ja, tot KIJK!’
Om daarop te laten volgen: ‘& Wie is er DAN?’
Ik ren weg, ren hard weg, spring op de fiets, onderneem weer die lange tocht naar huis, m’n blik ijverig zoekend de winkelpuien met m’n ogen aftastend.

Binnenkort geen makreel meer in Zijperspace, wat zeg ik: geen vis!

ongeborene

‘Eigenlijk had ik niet geboren moeten worden,’ zei ik.
Een boel oh’s & ah’s. & Zelfs iemand die z’n hand op m’n schouder legde.
Dat kon ik toch niet zeggen? Had ik dan geen eigenwaarde meer?
Ze wilden weten wat er met me gebeurd was, ik was toch ’t weekend vrolijk ingegaan? & We hadden gezellig met elkaar de dagen doorgebracht?
& Ik gebaarde met wegwuivende hand dat ’t daar allemaal niet om ging, dat er andere zaken verteld dienden te worden, dat ik aan m’n verhaal moest proberen te beginnen. Daar gaven ze me de kans niet eens voor, zei die hand terwijl-ie rechts voor m’n borst langs ging.
Ik wreef nog wat aan m’n neus, wriemelde er met een korte maar doeltreffende beweging met ’t puntje van m’n duim naar binnen, gleed er nog even met de zijkant wijsvinger langs & opende vervolgens langzaam m’n mond. Om aan te geven dat ik aan ’t woord zou zijn.
‘Nee, serieus. Ik had eigenlijk niet geboren moeten worden,’ herhaalde ik mezelf.
Maar nu hielden ze hun mond & keek men mij aan.

‘Ik vraag me altijd af hoe mensen vroeger oud hebben kunnen worden. Daar waar zoveel vuil was. Op straat, in huis, overal waar je kwam. Je had ziektes, tegenwoordig onschuldige ziektes, waar men nu gewoon mee aan ’t werk zou gaan. Maar toen raakte men er meteen door geveld.
Dat kan ook niet anders. Men wist nog niet wat hygiëne was. Op ’t bestaan van de mens is dat eigenlijk gister pas uitgevonden. Of misschien nog maar een seconde geleden. Daarvoor heeft men altijd zonder gedaan. Hooguit stofte men ’t zand ’t huis uit, weg uit wat toen de dagelijkse leefomgeving was, maar dat wat men niet zag, dat bestond ook niet. Dus men was niet bezig met ’t bestrijden van ziektebacillen of iets soortgelijks.
Zo heeft men altijd geleefd. Voordat men mens werd al. Een seconde geleden, die seconde op ’t totale bestaan van de mens, heeft men pas ontdekt dat ziektes vaak door infecties worden veroorzaakt. Viezigheid. Vuil. & Een goede dosis stront.

‘Dus wat ik denk, is dat ik niet geboren had mogen worden.’

Ze keken me belangstellend aan. Op sommige gezichten ontstond zelfs al een glimlach. Hoewel ik ’t onderwerp zelf niet al te amusant vond. Ik was een vergissing. & Om te erkennen dat je een vergissing bent, dat stemt toch niet tot vreugde.
In de hoek klonk ergens een ‘Maar…’ & iemand anders hief iets daarvandaan z’n arm op, om te gebaren dat er iets niet aan m’n redenatie klopte, dus vervolgde ik maar de weg die ik al ingeslagen was.

Ik had de korte samenvatting gedaan. Meer was ook niet nodig. M’n handen vertelden de andere helft. Ik plukte aan m’n lichaam, kriebelde de bacillen van m’n huid, trok een lugubere bek ten teken dat een ziekte bij mij had toegeslagen & stierf met m’n gezichtsuitdrukking wel 1000 doden. Bij ’t licht van de open haard kwam ’t geheel tot leven.

‘Nee, alles welbeschouwd zou ik niet bestaan moeten hebben.
’t Is immers altijd de survival of the fittest geweest. Degene die sterk is plant zichzelf voort. Dus de eigenschappen die een mens ertoe heeft gebracht telkens weer te overleven, onder de diverse omstandigheden, die prevaleerden doordat zij door de sterkste, de overlever, aan z’n kinderen werden doorgegeven. Mensen die immuun waren, of zeg maar: nagenoeg, die weerstand hadden zodat zij de ziekte overleefden, die kregen de kans die positieve eigenschappen in ’t lichaam van de volgende generatie te stoppen.
Daar is ergens wat fout gegaan, denk ik. & Die fout ben ik.
Want stel, stel je gewoon eens voor, dat iemand in die tijd gewoon aan z’n neus zat te jeuken, met al dat vuil waar deze persoon net in had zitten wroeten, volkomen verkleefd aan z’n hand, op z’n vingers, onder z’n nagels. Zo’n persoon sluist een overdosis bacteriën van ’t allerdodelijkste soort geheel vrijwillig door een geheel open staande poort z’n lichaam in. Reken maar dat z’n dood niet al te lang laat wachten.’

Ik keek rond. Zie daar, zonneklaar, zo keek ik. Maar voor de zekerheid, om de monden nog even te doen zwijgen, ’t geluid van ’t knetterend haardvuur mocht mijns inziens niet verstoord worden, maakte ik m’n verhaal maar af.

‘Daar kom ík dus om de hoek kijken. Een wangeboorte in de evolutie van de mens. Eeuwig & altijd aan de neus krabbend. De minste geringste gelegenheid te baat nemend er een vinger in te steken. Altijd daarbij in de veronderstelling dat niemand mij daarop betrapt, maar ondertussen ben ik ook wel zo wijs dat ik besef dat menigeen mij eens gezien moet hebben met 1 van m’n klauwen zo diep mogelijk weg gestopt in m’n kokkerd.
Nee, daar had ik niet ver mee gekomen, laat staan de verdere menselijke evolutie.’

Er riep iemand vrolijk of men nog trek had in warme chocolademelk. & Een ander opende de koelkast waar al ’t bier opgeslagen lag. Een 3e sleepte z’n gitaar tevoorschijn & en masse besloot men dat ’t tijd was ’t geknetter van ‘t haardvuur te overschreeuwen met liedjes die onze ouders ooit draaiden op hun pick-up. Links van me kreeg ik heimelijk een zakdoekje aangereikt.

God, wat was ’t ooit stil geweest daar in Zijperspace.

sik

‘Hier in Nederland zijn er meer.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat ’t bijna altijd met een fiets gebeurd.’
‘Je bedoelt te zeggen dat je aan iemands kin kan zien of-ie nederlands is?’
‘Ja, eigenlijk wel. Of ’t is in de jeugd gebeurd, met een klein fietsje, of later bij een ongeluk.’
‘Maar er zijn toch ook van die ongelukken met auto’s, dat mensen vooruit schieten & tegen ’t stuur aan knallen.’
‘Dan hebben ze meestal een ingedeukte neus. Niks aan de hand met de kin. Nee, je moet echt met je bakkes op de straat smakken om dat sneetje in je kin te krijgen.’
‘Misschien heb je wel gelijk.’
‘Tuurlijk heb ik gelijk. Ik heb er over nagedacht. Hoe is ‘t bij jou eigenlijk gekomen?’
‘Ik reed met een fles bier aan m’n stuur. Je weet wel, dat gaat dan zo zwabberen. Toen kwam de kurk, ’t was een grote fles met kurk, tussen de spaken. Ik moet over ’t stuur heen gevlogen zijn, dat weet ik niet meer zo goed. Opeens lag ik op straat & keken mensen verschrikt naar m’n bloedend gezicht.’
‘Kinnen kunnen ook altijd heel goed bloeden.’
‘’t Grappige was dat ’t bier ‘la Trappe d’Or’ heette. ‘Trap door’, snap je.’
‘Dat deed je dus niet meer.’
‘Nee, dat ging niet meer met die fiets. Wiel was helemaal in duigen. Bovenste helft van de kurk was weg, maar voor de rest was er met de fles niets aan de hand.’
‘Toen ben je met je bier nog een tijdje door gaan trappen.’
‘Nou, daar had ik op dat moment niet zo’n trek in. Hoe kwam ’t bij jou?’
‘Ach, ik was klein. Op een speelgoedfietsje, vertelden m’n ouders later. Ik weet er eigenlijk niets meer van.’
‘Maar volgens jou moeten er 1000-en van zijn?’
‘Ja, je moet maar ‘ns met een willekeurig iemand er over praten. Als ze ’t zelf niet hebben, dan kennen ze iemand met een snee in de kin.’
‘We zouden een club moeten oprichten.’
‘Ha, dat dacht ik ook.’
‘Je hebt ook een club van mensen die een spleetje tussen hun tanden hebben.’
‘Ja, dat ziet er best zielig uit. Dat soort mensen hebben ook écht een club nodig. Kunnen ze er over praten.’
‘Of de club van mensen die Dirk heten. Die hebben jaarlijks een Dirkendag.’
‘Ja, maar iemand die Theo heet mag er ook heen, heb ik me laten vertellen.’
‘Da’s omdat Theo van Dirk is afgeleid. Of andersom. M’n broer werd ook altijd Dirk genoemd.’
‘Nou, heeft hij ook 1 keer per jaar z’n eigen dag.’
‘Ja, voor de rest luistert er nooit ‘ns iemand naar ‘m. Dan wel. Dan zijn er 100-en Dirken die eindelijk eens elkaar hun Dirkenstory kunnen vertellen.’
‘Over hoe ze nou een sneetje in hun kin gekregen hebben.’
‘Of hoe ze gepest werden op lagere school, alleen maar omdat ze een spleetje tussen hun tanden hadden.’
‘Volgens mij hebben Dirken geen spleetjes. Die zijn eerder altijd te dik.’
‘Eerder altijd, ja. Nou ja, wij hebben onze snee in de kin.’
‘De Club van Snee In Kin. De Club van SIK. Zo zou ’t moeten gaan heten.’
‘& Heel Nederland wordt lid.’
‘& Een enkele chinees.’
‘Ja, die met een riksja.’
‘Mag eigenlijk dan niet, hè. Want hij zat niet óp de fiets.’
‘Opvallend vind ik overigens ook dat heel veel mensen dus niet meer weten hoe of ’t gebeurd is.’
‘Waar heb je ’t over?’

& We begonnen onze conversatie opnieuw in Zijperspace.

knuffelbeesten

We waren eigenlijk onderweg naar iets anders, maar je moet met Roswitha niet voorbij een schap met knuffelbeesten lopen.
‘Aaaaahhhh, kijk!,’ hoorde ik achter me, ‘Wat lief!’
Ik keek om & zag de kleine kindertjes voor me die Roswitha mogelijk in haar hoofd had als bestemming voor ’t beestje dat ze in haar hand hield.
Ik combineer dat. Zie ik ‘t 1, dan ga ik aan ’t ander denken. Oorzaak-gevolg-redenatie. Zwaar noodzakelijk wil een man zien te overleven in de jungle.
Ze hield een paard in haar handen. Een rits in ’t zitvlak. In dat gedeelte waar een mens op ’t paard gaat zitten. Verder een hengsel van kont naar nek. Of heeft een paard geen kont?
Zeer onnatuurlijk in ieder geval, maar ik kon me de knuffelbaarheidsfactor ervan voorstellen. Een handig handtasje voor ’t meisje dat de 1e pogingen wilde ondernemen haar moeders gewoonten te kopiëren. Daar zou ze als een variatie op de russische baboesjka’s haar nog kleiner speelgoed uit te voorschijn kunnen toveren bij een mogelijk logeerpartijtje bij familie, zo stelde ik ’t me voor. Waarbij dit voorstellingsvermogen waarschijnlijk weer werd veroorzaakt door die diep in mij verborgen masculiene overlevingsdrang. We waren immers in de jungle die de Hema heet.
Ik lachte een gulle lach. Zo vertederend om Roswitha zo te zien. Haar gezicht vervuld van ’t enthousiasme van ’t kind dat ’t straks als cadeautje mag ontvangen. & Tegelijkertijd werd m’n lach veroorzaakt door de verbazing voor ’t feit dat ik niet eens had opgemerkt dat we langs knuffelbeesten waren gekomen.
‘Allemaal in de aanbieding,’ zei ik met m’n mannelijk constateringsvermogen.
Ja, er bestaat nu 1maal verschil tussen de 2 verschillende seksen & ik was druk bezig me, volledig onbewust hiervan op dat moment, als 1 van beide te onderscheiden.
Ze keek kort naar ’t prijsje. Dat kon ze eigenlijk niet goed lezen.
‘Is ’t nou een 8 of een 1?’ vroeg ze me, ’t labeltje tonend.
Ze hadden de uitverkoopstempel dwars over de prijs gezet. De reeds vage afdruk eronder was daardoor moeilijk te ontcijferen. Maar met m’n deductisch vermogen wist ik er een 6 van te maken.
‘Da’s best wel duur, hè?’ wist Roswitha te concluderen.
‘Ja, maar je krijgt 50 % korting als je een 2e knuffel koopt,’ wees ik een andere sticker op ’t paard aan.
Ze begon meteen verder te graaien in de bak.
‘& 70 % Als je een 3e vindt,’ ging ik verder.
Ze hield me er 1 voor. Of ik de prijs weer voor haar wilde vertalen, begreep ik uit ’t gebaar.
Terwijl zij enthousiast door ging met de boel overhoop te gooien, daar waren dit soort bakken immers voor gebouwd, weet elke vrouw die een uitverkoopbak in een winkel tegenkomt, ging ik door met m’n rekenkundige talenten tentoon te spreiden.
‘Deze is € 1,-,’ zei ik. ‘Dus samen zijn ze dan 7,95. 50 % Korting betekent dan € 4,-. Als je er nou nog 1 vindt van € 1,-, dan wordt ‘t 8,95, wat betekent dat je……..’
Een korte stilte die volledig aan Roswitha’s aandacht voorbijging.
‘dan 2,70 kwijt bent,’ maakte ik m’n zin af.
Een vreemde conclusie, zo concludeerde ik voor mezelf. ’t Paard werd goedkoper naarmate ze meer kocht. Sterker, ze was minder geld kwijt naarmate ze meer wilde hebben.
Er moest een fout in m’n redenatie zijn, dus besloot ik me terug te trekken. Dit wilde ik niet op m’n geweten hebben. Dus was ’t zaak naar elders te gaan, weliswaar in de hoop dat de rekensom niet volledig tot Roswitha was doorgedrongen, zodat ik niet de schuld zou krijgen als de voordeelstickers verkeerd geïnterpreteerd waren.
‘Ik ga even naar beneden,’ zei ik.
‘Ah, vind je ’t niet leuk een knuffel uit te zoeken voor die kleine?’ vroeg Roswitha.
Die kleine die ik nimmer gezien had, behalve op filmpjes die via internet uit de VS naar ons toe waren gekomen.
‘Nee, ik kan niet zo lang achter elkaar naar dat soort beesten blijven kijken,’ antwoordde ik tot m’n eigen verrassing naar waarheid. ‘Ik ga wel even onderbroeken kopen.’
Míjn favoriete bezigheid in de Hema. Hoewel ik er nog steeds van droomde dat een vrouw me eens zou begeleiden in ’t uitzoeken van die kledij. Dat er eindelijk eens een vrouw net zo enthousiast zou reageren als ik bij ’t vaststellen dat de herenslipjes nu afgeprijsd waren tot 3 voor € 3,-, zonder een sarcastische ondertoon.

Maar dat is streven naar een utopie in Zijperspace.

lijstergeenlijster

Hij is heerser geworden. Van een klein koninkrijk, dat wel, maar niemand die ‘m te na komt.
Hij hupt door z’n domein, van tak naar tak, waarschijnlijk om z’n rijkdom te aanschouwen. Ook om z’n vijanden, z’n directe tegenstanders in de strijd om ’t voer, af te schrikken.
Soms kijkt-ie of-ie nog trek heeft. Maar ik geloof dat-ie op dit moment vooral zin heeft om de nacht in te gaan. Z’n buik is immers sinds ’t begin van de middag vol. Er hing een tros, hier recht voor me, hij kon er amper bij vanochtend, de bovenliggende tak schommelde vervaarlijk onder z’n gewicht & bewegingen, maar hij heeft ’t toch voor elkaar gekregen; die is weg. Om & nabij 2-en zag-ie helemaal rond. Hij wapperde z’n veren uit & probeerde rustig op een tak te gaan zitten. Met moeite hield-ie de omgeving in de gaten.

’t Is geen lijster, maar ik noem ‘m lijster. ’t Is immers een lijsterbes. Dat kan niet anders. Ik heb er jaren over gedaan om dat te achterhalen, maar nu ’t vruchten draagt is ’t zonneklaar.
Ik moest ‘m snoeien. Anders kwam ik er niet langs. ’t Smalle pad was al moeilijk te begaan. Dan met die takken in je nek. ’t Was moeilijk om je voort te bewegen. Je bleef altijd wel ergens aan hangen. & Hoewel ik vond dat alles ‘wild’ moest groeien, heb ik daar de groei beperkt. Waardoor ik me af bleef vragen wat voor boom ’t nou eigenlijk zou zijn.
Dat bleek, dit jaar dat ik geen vinger heb uitgestoken. Reeds vroeg in ’t seizoen zette ik geen voet meer tussen ’t groen. Alles dijde uit zonder mij. Nou ja, ze lieten me toekijken.

Lijster, die geen lijster is, zit uit te dijen. Z’n hele onderkant rust op de tak. De regenbuien laat-ie ook over zich heen komen. Hij probeert weliswaar een strategisch beter plek te vinden dan, maar dat kan je bij deze herfstig begroeide lijsterbes beter laten. Die lekt. Die lekt big time.
Ik zie ‘m dan al snel z’n oude vertrouwde plek opzoeken. Daar heeft-ie waarschijnlijk ’t best uitzicht. Of ligt z’n buik ’t lekkerst breeduit.

Er zijn kapers op de kust. Dat moet wel. Ik zie af & toe wat voorbijvliegen. Toen ik in de keuken stond & een blik naar buiten wierp, zag ik een andere merel, want dat is ’t eigenlijk, op een tak van de belendende boom zitten. Hoog boven mijn lijster uit. Die eigenlijk ook merel is.
Ik zou wel willen dat ’t een lijster was. Dat geeft wat afwisseling. Maar ik ben nu al blij dat ik ‘m bessen heb kunnen geven. Dan mag ’t alles zijn. Als ik ‘m maar zie eten. Zich bezighouden. Als er maar wat gebeurt.

’t Is niet veel hoor. Hij wipt, hij hupt, hij neemt een hapje, of hij kijkt of-ie honger heeft. Soms is-ie even verdwenen, maar dan zie ik ‘m even later weer terug op z’n vaste tak. De centrale tak.

Die bessen hangen er al een tijdje. Blijkbaar zijn ze nu pas rijp genoeg. ’t Is heel raar, want ze zien al vanaf ’t begin zo rood als dat ze nu zijn. Wij zijn gewend dat iets dat rijpt van kleur verschiet. Dat heeft lijster niet nodig. Die komt pas als z’n maag de tijd rijp acht.

Zou hij ’t helemaal in z’n 1tje op gaan eten, vraag ik me dan af. Dat-ie ’t rantsoen over een paar dagen uitspreidt. Of misschien laat-ie zich wel verjagen. Door regen, ’t is toch best wel nat met die lekkage, of door een ekster.
Want dat weet ik: eksters zijn een stelletje potentaten. Als ’t ze niet aanstaat kan je wegwezen.
Maar voorlopig zit-ie daar.

Roswitha vroeg of ik ook geen foto’s had van huiselijke tafereeltjes.
Ze heeft ‘tzelfde mobieltje als ik. De Sony Ericsson k800i. Ik word bedolven onder foto’s die mij via meel worden toegezonden. Zo blijf ik een beetje op de hoogte, ondanks de afstand.
Terwijl ik zelf niet weet wat er bij mij op de kiek zou moeten. Ik vind alles te onbelangrijk. & Anders niet mooi genoeg.
Ik keek naar lijster toen ik dat dacht. Schreef ondertussen terug dat ik niet zo van ’t foto-nemerige was. Ik dacht aan wat lijster allemaal zou denken. Hoe hij z’n vijanden dacht te verjagen. & Hoe hij zich voelde nadat-ie zich eigenlijk ziek gegeten had. Hij kon vast niet meer vliegen van ’t overvloedig maal.
& Toen nam ik deze foto. Want ik wilde z’n gedachten wel ‘ns vangen.

Niet lang daarna was-ie verdwenen uit Zijperspace.

hallelujah

Z’n foto viel.
De enige beweging was m’n hand, 2 meter ervan verwijderd. Die wees bovendien de andere kant op. Richting beeldscherm, boven ‘t toetsenbord.
Ik was wijzigingen aan ‘t aanbrengen in dat digitale wereldje, waar iedereen je kan zien, alles wat je doet, maar niemand die je aanraakt.
Hij kon alleen nog vallen. Als een foto van toen-ie nog stoffelijk was.

Gister op ‘t werk begon een lamp te knipperen.
Dat was Freerk, zei Peet.
Die is nl ook dood.

& Ik bad Hallelujah. Toen ik z’n foto terugzette. Naast de broers, ook op foto, die proosten naar een verre verte. Een verte waar Carel nog ergens moest verkeren.
Ik bad Hallelujah zoals ik in die zaal had gedaan. Zoals ik de hele dag door zou gaan. Toen.
Tot Roswitha zei dat ik op moest houden.
Ik zei dat ze dan niet die muziek hadden moeten spelen. Want ik krijg de herinnering dan niet uit m’n hoofd.

Nu speel ik weer Hallelujah.
Ik bid m’n eigen gebed.
De deuren open. De wind waait door m’n huis.
Buiten speelt de sirene z’n eigen lied. ‘t Is de 1e maandag van de maand.
Alles mag vallen. Want er is nu een reden voor. We zijn er op voorbereid.

Al zal men niet alle redenen ten volle begrijpen van Zijperspace.

windwas

Die wind was er gewoon. Waarschijnlijk altijd, maar dat beseften we ons pas toen we Den Helder verlieten. Waar ’t elders verstikkend warm was, ook in ’t open veld, stond er in Den Helder in zelfs de meest ombouwde hoek een verkoelend briesje. Je ontliep ’t niet, de was wapperde altijd als ’t buiten hing.
Bij een windstoot merkte m’n oma altijd op: ‘Ha, dan wordt de was lekker snel droog.’
Alsof ze er zin in had met m’n moeder de was te gaan vouwen.
Wij doken zo snel mogelijk weg, zogauw de droogte zich begon aan te kondigen. Als we via de schuur de tuin betraden, lieten we onze handen door de wijd uitgehangen lakens glijden, bepaalden de vochtigheidsgraad ervan & wisten vervolgens niet hoe snel we boven op onze eigen kamers moesten zijn. Of misschien toch maar spelen bij ’t vriendje, onbereikbaar voor de moeder die assistentie nodig had.

Was ’t nog niet droog genoeg, dan gingen we er in hangen. Bij ruime wind bolden de lakens, over de volle lengte van de tuin. We leunden tegen die gevangen wind aan, terwijl de ander aan de holle, ingedeukte kant keek hoe de contouren van een spook er uitzagen.
Ma kwam met haar gezicht naar buiten, zogauw ze ’t zag, & gilde: ‘Weg uit m’n schone was!’
We schrokken op, renden onder haar armen door naar binnen, maakten dat we wegkwamen. We stoven Oma voorbij, die vaak op maandag een middagje langskwam, haar armen klaar om met m’n moeder de reeds gedroogde was te gaan vouwen.
’t Was waarschijnlijk ’t enige klusje waar ze nog goed bij kon helpen. Voor de rest was ’t voor haar zitten of staan. Ze kwam uit de stoel overeind, schuifelde richting keuken als ’t vermoeden was dat de vouwsessie met m’n moeder kon beginnen.

Wij hielden gemelijk onze mond over de spetters die we onderweg gevoeld hadden. We wisten nooit iets van een bui die er aan zat te komen, hoe donker de reis van school naar huis ook was geweest.
‘Nee, niets van gemerkt,’ zeiden we schijnheilig als vlak na binnenkomst de hemel openbarstte & ’t te nat was om ’t binnen te halen.
Tenzij Oma erbij stond.
‘Trek je schoenen maar weer aan,’ zei zij.
’t Maakte niet uit hoe snel wij ons getoond hadden in ’t ontdoen ervan, zij vond de was belangrijker dan een nat pak voor een stelletje ‘oerhollandse jongens’.
‘Dan doe je een regenpak aan,’ weerlegde ze onze bezwaren, ‘of anders slaap je vanavond in een nat bed, want dan leggen we ’t laken dat nu nog buiten hangt in die van jou.’
We moesten wel. Oma had er maar liefst 11 als wij opgevoed. & Op elke smoes om ergens onderuit te komen, wist zij een weerwoord. Bovendien kon zij strenger zijn zonder, zoals Ma, haar stem te hoeven verheffen. Haar strengheidsrimpels waren naarmate de jaren bij haar gevorderd waren in gelijke mate gegroeid als dat haar stem versleten was geraakt.

Dus gingen we, met z’n 2-en. 1 Van ons vierde de lijn. De ander begon zo snel mogelijk de 1e knijpers te verwijderen. De lijn werd vastgezet, op een niveau dat de was net niet de grond raakte, & vervolgens was de grootste sufferd degene die de doorweekte was op z’n armen kreeg gestapeld. De ander maakte dan nogmaals ’t grapje van ’t hangen in de was. Weer tegen de bolle kant aan.
M’n moeder gilde weer vanuit de deuropening.
& Oma had bij binnenkomst voor die ‘doerak’ straf: Ma hoefde dankzij hem niet meer te helpen vouwen.
De sufferd werd met een tik van Oma op de billen naar boven gestuurd om schone kleren aan te trekken, terwijl zij met de achterblijver de was over de stoelen om de tafel hing.
Voorlopig zouden we daarom niet meer in de kamer kunnen spelen, de tafel was bezet. Maar dat wilden we toch niet meer; ze moesten vanaf nu maar niet meer doorhebben dat wij er waren.

& Terwijl de storm buiten woedde was ’t muisstil in Zijperspace.

herfstaankondiging

Hij bleef bij de deur staan, de mensen die naar buiten gingen met zijn blik volgend. Een ironische glimlach om zijn mond.
Zijn lichaam leek opzettelijk traag. Aangeleerde langzaamheid. Om zichzelf een air te geven. Zijn tas onbeweeglijk aan zijn zijde.
Toen hij uitgekeken was, ’t koppel uit beeld verdwenen, keerde hij zijn hoofd op zijn gewoonlijke manier de winkel in. Een zelfvoldane blik keek mijn kant op, alsof ’t commentaar behelsde op ’t stel dat hem net passeerde.
‘Ze zien ook niets meer staan,’ lichtte hij zichzelf toe, ‘ze zijn in andermans stad & nemen er bezit van.’
Ik humde. Deed automatisch een stap achteruit, zodat ik wat meer verscholen achter de cadeauverpakkingen terecht kwam, legde daar wat spullen recht.
Met de verkeerde hand schoof-ie zijn scheiding in de houding. Maar hij kon niet anders. Z’n tas moest onbeweeglijk in de andere blijven hangen.
Hij schoof de winkel in, langzaam aan m’n toonbank voorbij. & Weer trok zijn verkeerde hand naar omhoog. Ditmaal om z’n bril recht te schuiven. Je kon aan ‘t ongemak zien dat-ie niet linkshandig was. De ironie nog steeds bestorven terwijl-ie vooruit ging.

‘Ah, ik zie dat er bockbier is gearriveerd,’ zei hij voor zich uit, wetend dat ik ‘m evengoed wel zou verstaan.
Een mens kon niet onder zijn aanwezigheid uit.
Vanuit m’n ooghoek, ik probeerde door ijverig zoveel mogelijk spullen te verschuiven drukte te simuleren, zag ik dat-ie een flesje uit de krat haalde.
Hij aanschouwde ‘t. Kijk, daar is-ie, leek zijn houding te willen zeggen. Zoals een bibliofiel een boek hanteert, op zoek naar de datum van uitgifte. Schuin voor zich, rustend op weer die ene hand.

Hij kwam terug naar de toonbank, stap voor stap, zoals hij waarschijnlijk thuis in kamerjas de ochtend aan zich voorbij liet komen.
Terwijl hij ’t flesje voor me neerzette, klaar om afgerekend te worden, zei hij: ‘’t Is nog wel geen herfst, zo voelt ’t nog niet, maar ’t moet ons er niet van weerhouden ’t alvast te gaan koesteren.’
Licht geaffecteerd, afkomstig uit hoog in de keel, z’n hoofd daartoe een ietwat naar achteren leunend.
Hij boog ook niet toen-ie ’t flesje op de toonbank plaatste. Z’n rug bleef recht, z’n nek vertoonde geen beweging, alleen z’n hand reikte voor zich uit.
‘Om ’t feit ook te vieren ben ik gister ook maar naar de kapper gegaan.’
Ik kon me zo voorstellen dat dit ’t enige was dat-ie die dag buitenshuis had gedaan.
‘Deze marokkaanse kapper zei ik dat ’t tijd was geheel voorbereid aan de herfst te beginnen.’
Ik knikte. Ik wilde immers beleefd blijven. Een glimlach, op niks af, ik besefte me ’t toen ’t al te laat was, & een mompelend beamen.
‘Maar hij vroeg me tevens of hij me ook van de baardgroei moest ontdoen.’
Dezelfde stoppels als die er nu nog zaten, nam ik aan. Ik gaf nog een glimlach ten beste, als beloning voor deze ontboezeming ditmaal, & wilde al beginnen met zeggen dat ik me nog nooit bij een kapper had laten scheren. Om de mededelingen toch een schijn van een conversatie te geven. Maar hij ging onbekommerd voort.
‘Dat leek mij helemaal niet nodig, zei ik tegen de man.’
Een blik van verstandhouding ontmoette ik plots. Vanonder zijn bril bereikte ’t mij.
Ondanks ’t feit dat z’n tas inmiddels op de grond bij z’n voeten had plaatsgenomen, hij moest ruimte hebben om z’n portemonnee uit z’n borstzak te kunnen halen, wreef-ie toch opnieuw met z’n verkeerde hand z’n scheiding weer waar-ie zijn moest. Hij telde geld uit, op de cent nauwkeurig, & ging staan.
Staan, ja, dat was wat-ie deed. Alsof er een belangrijke overpeinzing moest gaan komen. Met ’t flesje bockbier in z’n handen zocht z’n hele wezen, af te lezen aan ’t lucht happen van z’n lippen, naar een laatste regel, iets wat zin moest geven aan zijn aankoop, aan z’n knipbeurt van de dag ervoor, hoe alles met elkaar te maken had.
Dat wat ik daarnet nog op de juiste plek gelegd had, in slagorde met alles eromheen, legde ik snel weer schuin. Snel & onstuimig. Zodat er als vanzelf iets op de grond viel.
& Terwijl zijn mond zich opende om ’t afscheidswoord te beginnen, dook ik uit beeld, genietend van de catalogus die m’n aandacht voor even kon verleggen.
Toen ik weer te voorschijn floepte, zei ik overijverig & met tevreden lach: ‘Ja, ook bedankt. & Tot ziens.’

& Weer een man verdween schielijk uit de sferen van Zijperspace.

okselstaar

Ok, ik ga regelmatig even kijken. Uit noodzaak. Dat zou iemand anders in mijn situatie ook doen. Een mens dient immers te weten of er actie ondernomen moet worden.
Goed, kijk ik dus. Arm omhoog. Ik wrijf met m’n linkerwijsvinger over m’n huid. Voel ’t reliëf, tast af op reactie, kriebel, jeuk. & Staar dan vaak nog even.
Staren. Dat doet iedereen toch wel eens?
Ik wel. Ik staar mezelf de dag door. Hoewel mensen dat niet van mij zouden bevroeden.
Nee, terwijl ik & m’n gedachtes hordes lopen, struikelen, opkrabbelen, springen & duiken tegelijk, staar ik onbestemd voor me uit. Er lijkt niets aan de hand, maar dat is slechts buitenkant. Ik doorboor de spiegel bijkans met m’n blik. Alsof ik elk baardhaartje nog even moet tellen voor ik de dag begin.

Daar sta ik dan. Arm omhoog, vinger tastend onder de oksel, blik wezenloos.
Ik zou net zo goed met de vinger in de neus kunnen zitten, zo onnadenkend ben ik bezig. Nee, niet onnadenkend dus, maar totaal niet bezig met waar ik eigenlijk mee bezig was.
Afgeleid, diep weggevoerd, afwezig, dromerig, alles tegelijk.
& Tussen al die gedachtes door, & dat zijn er nogal wat, dermate veel dat je ze niet kunt benoemen, ook eigenlijk niet kunt bedenken waar ze over gaan, tussen die gedachtes door, schoot me opeens de vraag te binnen waarom ik alleen maar met m’n rechterarm omhoog stond.

Linkerarm omhoog.

Logisch toch. Je denkt. & Je doet. ’t Lichaam gehoorzaamt de geest wel. Impulsief misschien, de gekste dingen kunnen je zo overkomen, maar in deze omstandigheid was ’t risico niet al te groot. Voor de spiegel, op ’t toilet. In blote bast.
Ik dacht zelfs voor een kort moment: waarom heb ik dat nog niet eerder gedaan?
& Nu denk ik dat weerom.
Gewoon controleren of de rechterkant gelijk staat aan die van links.

Let wel, ik zeg niet dat beide zijdes precies gelijk aan elkander moeten zijn, ’t kan niet zo zijn dat elk haartje op m’n borst z’n gelijke aan de overkant heeft, dat je ’t mes midden in m’n lichaam kan zetten, van onder tot boven doorklieven & dmv spiegeling ’t ene deel tot een totaal geheel kan heropbouwen. Dat zou toch al te sterk zijn. Zo volledig gelijkend zijn de beide helften toch ook weer niet.
Daarnaast, een mens is links- dan wel rechtshandig. Waaruit blijkt dat de ene kant verder, of misschien anders ontwikkeld is.

Maar wat heeft okselhaar daar in godsnaam mee te maken?

Ik vond ’t al vreemd dat ik onder m’n linkeroksel niet regelmatig onder invloed van de hitte & bovenmatige zweetproductie geen last had van die kleine puntjes uitslag (‘Vreemd jeukend, een harde jeuk,’ probeerde ik ’t verschijnsel te illustreren voor m’n huisarts) die sinds enkele maanden m’n rechterkant in een bepaalde mate lastig vallen. Maar waarom is ‘t bos haar daar evenzo minder ontwikkeld?

Ik heb er nog nooit eerder naar gekeken. Ik heb niet eerder met beide armen opgeheven voor de spiegel gestaan. Ik heb m’n oksels nooit als een belangrijk onderdeel van m’n lichaam gezien. Ik ben er eigenlijk altijd vanuit gegaan dat beide oksels nagenoeg identiek waren. Ik ben ervan uitgegaan dat ik, met enige niet ter zake doende hier te verwaarlozen tekortkomingen, redelijk goed in elkaar zat. Goed productiejaar, redelijke bouw, correcte samenstelling, fraaie vormgeving, etc.
Maar nou blijk ik niet synchroon te zijn afgesteld. Links van rechts, & rechts van links.

Zou dat de basis zijn van zovele problemen in Zijperspace?

jemig

Ik put hoop uit ’t bericht dat mij onder ogen komt & mij vertelt dat vele schrijvers een slecht geheugen hebben.
Maar niet veel later weet ik de bron van deze wijsheid niet meer te achterhalen, ben ik de rest van ’t artikel vergeten & begint ’t gevoel me te bekruipen dat ik de oorzaak van dit verschijnsel bij elkaar gefantaseerd heb. Ik weet zelfs niet meer of ’t allemaal wel op waarheid berust: heb ik ’t wel écht gelezen, is deze informatie daadwerkelijk door iemand nagetrokken & tot een lezenswaardige tekst samengesteld?

Ik herinner me steeds weer Rinus, waar ik tijdelijk inwoonde, in gezelschap van Inge. Zij was toentertijd zijn vriendin & ik was al enkele jaren bevriend met haar.
Inge & ik stonden telkens versteld van de grote hoeveelheid informatie die verloren ging aan Rinus hoofd. We stopten er wat in, in de vorm van een mededeling, een verhaal, of we maakten gezamenlijk iets mee, maar de volgende dag was Rinus dat alweer kwijt. Opgegaan in dikke rookwolken pure weed.
Rinus kon enkele keren per week ‘tzelfde verhaal vertellen. Over mensen die hij had meegemaakt in de bouw, of belevenissen uit z’n jeugd. Hij vertoonde elke keer weer dezelfde gelaatstrekken als hij iets dergelijks herhaalde. De zelfde klemtonen, de zelfde opbouw, de zelfde climax. & Hij lag zelf al te schateren van ’t lachen als ‘t te grappig werd om in 1 adem door te gaan. Elke keer weer. Terwijl ’t hervertellen ons steeds minder leek te amuseren.
‘Jemig, je zou minder moeten roken,’ zeiden we, ‘want dat verhaal heb je ons al meermaals verteld.’
Dat weet ik me nog te herinneren, daar, zittend aan tafel, vermoeid op een krukje in de hoek, leunend tegen de muur, terwijl ik de joint aanpakte, of juist doorgaf. Ik nam toen ’t besluit om op de leeftijd van Rinus niet meer van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat te ‘stonen’. Nu nog wel, maar straks niet meer. Dat weet ik nog.

M’n broers vragen me of ik die & die nog herinner.
Wie?
Die & die.
Ik zou niet weten wie. Dat is dan ook m’n reactie.
Nou, die is dan dood. Of heeft een ongeluk gehad.
Maar waarvan zou ik ‘m moeten kennen?
Dan vertellen ze me iets over waar we die persoon altijd tegenkwamen, van wie hij familie was, of met wie hij een relatie had.
Hij deed ’t met haar.
& Wie is zij dan wel?
Dat lekkere ding, blijkt dan.
Maar ik kan me zoveel lekkere dingen herinneren. Dat dan weer wel. Maar die zovele lekkere dingen die ik dan wel nog weet komen nou net nooit voor in de anekdotes van m’n broers.
‘Jemig, wat heb jij een slecht geheugen,’ zeggen ze dan.
Ik zeg dan dat ik uit Den Helder weg ben, al jaren, & dat ik daarom niet meer dezelfde context heb, ik ben die mensen niet meer tegengekomen, ik ben niet op de hoogte gebleven van wat er met ze gebeurde, ik had vrije plekken nodig om de andere mensen die ik in Amsterdam tegenkwam in te stoppen.
Dat denk ik dan, of soms zeg ik ‘t, & ik hoop stilletjes dat ik gelijk heb.

Als ik een verhaaltje heb geschreven zeggen mensen dat ’t zo niet gebeurd is. Dat hebben ze helemaal niet zo gezegd, zoals ’t weergegeven wordt in m’n verhaal.
Maar als ik ’t op had moeten schrijven zoals ’t werkelijk gebeurd is, dan was ’t vast niet zo leuk geweest, was de spanning uit ’t verhaal gehaald. Dat vertel ik ze dan zo ongeveer.
Ongeveer, hè, wat ik precies tegen ze gezegd heb in dit soort situaties weet ik niet meer. Wel de strekking, maar niet de volgorde der dingen. Ik puzzel me dagelijks thuis suf om voor mezelf de strekking weer te laten kloppen.
& Dan denk ik terug aan ’t artikel, dat artikel dat ik niet meer terug kan vinden. Waarin schrijvers als zeer vergeetachtige personen worden neergezet. Maar dankzij hun slecht functionerende geheugen hebben ze een hele dikke duim gekregen, dat komt er voor in de plaats, dat gaat vanzelf bij dergelijke omissies in ’t hoofd.
Dat laatste zal ik er wel weer bij verzonnen hebben, hoewel ik ook dat niet zeker weet.

Misschien is wel niets zeker in Zijperspace, op een enkele ding na dan.