dead shirt

Dead Shirt

The girl who gave me this T died last week. They had a memorial for her in a town close to Seattle while we dutch were looking soccer.
She told me back then that she helped decorate the Hales Brewery.
I decorated her shirt.

In memory all shirts keep on belonging to the people who once gave them.

Backside: “Think Globally, Drink Locally!”



inzicht

Zijperspace is uitgebreid.
Eigenlijk zou ik moeten zeggen dat men meer zicht op Zijperspace kan krijgen. Meer inzage. Meer inzicht wellicht.
Er staan wat meer deuren open. ‘Vensters’ heeft iemand anders ooit verzonnen.

Buiten ’t feit dat ik alles wat ik overal & nergens achterlaat bij elkaar verzameld wilde zien staan, wilde ik ook verder gaan met mijn verhaal.
‘Mijn’. Waar ik anders altijd ‘m’n’ schrijf.
Ik had echter al een tijdje geen woorden meer. Alleen nog woorden van herhaling.
’t Leek alsof ik elk woordje al gebruikt had, in elke denkbare combinatie.

Daarom heb ik besloten om iets eenvoudigs te doen. Simpel, maar doeltreffend, zo pleegt men dat te noemen. Maar zelfs dat klinkt te arrogant.
Gewoon: elke dag een plaatje. Een plaatje van hoe ik er die dag uit zal zien.

Ach, dat lichaam hoefde er niet bij, bedacht ik op een gegeven moment. Dat zou de aandacht alleen maar afleiden. ’t Lichaam is slechts vulling. De afgepelde schil toont meer. Zeker als je ‘m in de juiste omgeving zet.
Die omgeving is dus Zijperspace. Elke keer een extra tipje van de sluier die daar omheen hangt.
Tot ik ’t idee krijg dat ik me ook daar herhaal.

Men kan dus kiezen om ‘ALLES’ te volgen. Maar men mag ook voor de plaatjes gaan.
Hier alvast een voorproefje.

Maar verwacht niet dat men zich aan de zelf opgelegde regels zal houden in Zijperspace.

hier (1)

Ik stap uit de trein & herken ’t plaatsje weer.
Hier liepen Fret & ik toen. & Daar liep ’t zichzelf bewuste groepje duitsers van middelbare leeftijd. Veel langzamer dan wij, maar zij wisten toen tenminste waar ze waren & waar dat toe zou leiden.
Ik moet nu de andere kant op, onder ’t spoor door. Ik heb ’t kaartje al vele malen bekeken, m’n eigen plattegrond, maar ook de hybrid-versie van googlemaps. Ik weet precies hoe de weg zal gaan richting m’n appartement, waar de bochten in de weg zitten, maar door hier te zijn, hier waar ik wilde zijn, doet alles er anders uitzien.
Ik ben geen god die alles van bovenaf kan regisseren & redigeren.
’t Enige waar ik op kan vertrouwen is de ervaring hier ooit de andere kant op te zijn gelopen.

Ik trek m’n rugzak strak & pak ’t handvat van m’n sporttas op wieltjes (slechts € 16,95 bij Blokker; als-ie deze 1e vakantie overleeft, heb ik m’n geld er al aan terugverdiend) andersom in m’n hand.
Een truc onderweg al geleerd: ‘m niet vanzelfsprekend met de duim rechts (rechterhand) pakken, maar ‘m in de handpalm laten liggen, duim links, zodat-ie rust & de arm niet ongemakkelijk in een draaiing zit.
Ik doe enkele stappen over de kasseien. Kasseien waar gemeentebesturen trots op zijn & reizigers zich ongemakkelijk van gaan voelen. De 1e 20 meter van aankomst kiepert geheid 1 van de tassen op wieltjes op z’n zij. Niet lachen, want 2 meter later ben jij waarschijnlijk aan de beurt.

Ik loop.
Ik loop in de plattegrond die ik aan de overkant van ‘t station al niet meer herken. & Dan moet ik ’t spoor nog onderdoor. Dus pak ik ‘m er maar bij.
Ja, hij ziet er nog steeds ‘tzelfde uit als in A’dam. Op m’n 4-kante kamer. Die van hieraf nog 4-kanter lijkt. Me er eigenlijk helemaal niet van bewust zit ik naar mezelf te kijken, hoe ik als huiskamergeleerde de reis bestudeerde die ik zou ga maken. De reis van ’t station in ’t kleine stadje naar ’t appartement in ’t nog veel kleiner dorpje.
Om de hoek, vlak voor ik de tunnel betreed, besluit ik te stoppen met lopen. ’t Is niet zoals ik dacht dat ’t was. Dat is ’t enige wat ik nu zeker weet.

& Als niemand kijkt, écht niemand kijkt, de medereizigers allemaal hun bestemming of anders in ieder geval hun weg hebben gevonden, als ik hooguit in de gaten gehouden kan worden door passerende auto’s & ik in de juiste blinde hoek sta tov de enkele huizen die op ’t spoor uitkijken, dán, op dat moment haal ik de kaart te voorschijn.
Ze mogen, zelfs met rugzak & sporttas op wieltjes, niet zien dat ik hier een vreemde ben.

Ik zie dat ik verkeerd ga.
Ik moet 1st ’t stadje een stukje in. Dan een wijde boog, om aldus over ’t spoor op de weg richting dorp terecht te komen. Met z’n bochten die ik van thuis ken.
Ik loop terug. Richting weg die ik ooit met Fret achter de middelbare-leeftijd-duitsers aan betreden heb, in een zelfde soort onzekerheid.
Maar dat was een onzekerheid voor 2.

Voor de 2e keer neem ik de stoep tegenover ’t station. Zij die om zich heen kijken, zullen me nu gaan herkennen. Die taxichauffeur bijv. Die de pech had geen passagiers te kunnen oppikken toen de trein, míjn trein, hier halt hield.
Hij staat daar, midden op de kasseien. Een veld van kasseien omgeeft z’n wagen.
Ik loop recht op ‘m af. Doelbewust. Ik zou nog onderweg richting station kunnen zijn, zal-ie denken, maar naarmate ik dichterbij ‘m kom, zal-ie zich meer gaan realiseren dat er geld aan mij te verdienen is.

Hij opent z’n portier, stapt uit & zorgt ervoor dat ik m’n tassen achterin kan leggen.
‘Can I speak english to you?’ vraag ik ‘m.
‘Wass?’ antwoordt-ie.
‘Kein engelsch?’ zeg ik dus maar.
‘Nein. Nicht möglich.’
& Totaal onzinnig zeg ik tegen de man: ‘Mein deutsch ist ganz schlecht. Ich habe schwedisch gelernt und das deutsch bin ich vergessen.’
‘Wohin?’ vraagt de man.
Ik geef ‘m ’t bierviltje waar ik ’t adres van m’n vakantieverblijf heb geschreven.

We vertrekken naar ’t andere hier in Zijperspace.

geknipt

Ik wilde niet dat ‘tzelfde weer zou gebeuren.
Hoewel ik daar wellicht geen invloed op had gehad.
De kapper was woest geweest op m’n voorganger. Ik ben er alleen niet achter gekomen waarom.
Ik was bang dat ik z’n humeur had bestendigd.

Ik waste m’n haren. Zoals ik elke keer deed.
Dit keer deed ik ’t ook de avond ervoor.
Ik ben expres die dag de deur niet uitgegaan. Vroeg in de avond stond ik onder de douche.

De volgende ochtend weer.
Voor de thee. Voor ’t ontbijt. Voor ’t tandenpoetsen.
Zodat ik tijdens die activiteiten m’n haren weer kon laten drogen.
Kachel hoog.

De avond ervoor vroeg genoeg om geen natte kussen te hebben.
Ik word wel ‘ns wakker van ’t zweet. Alleen de natte plek kan een mens al angstig maken.
Vicieuze cirkel. De kip & ’t ei. De natte plek & de angst.
Midden in de nacht omhoog schieten, jezelf afvragend waarom je verdrinkt.

M’n haren vol met schuim. Met m’n handen rondwoelend tot ik dacht dat ik de volgende dag er spierpijn aan zou overhouden.
Zo is ’t genoeg, dacht ik dan.
M’n kop onder de kraan. Snel & haastig. Nog wat shampoo overhoudend om een 2e keer met m’n handen rond te gaan.
M’n spieren in m’n onderarmen tot ’t uiterste tergend. M’n ogen toe. Tot 5 minuten lang.
Ik ben allergisch voor prik in m’n ogen.
Ik zie mezelf nog hikken & proesten tijdens behandelsessies van m’n moeder. Een intern plaatje van mezelf op jonge leeftijd in bad.

Tot 3 keer toe snel met m’n kop onder de kraan. & Dan definitief alle shampoo er uit wassen.
Dat moest genoeg zijn.
Alles weg.
Geen spoortje over van iets waarover te klagen zou zijn.

’t Was vast een homo. Die klant.
De kapper gedroeg zich zo keurig. Niets op aan te merken.
Pas toen de man betaald had & ’t pand verliet begon-ie vreemd te kijken.
Toen smeet-ie met z’n kam. Z’n schaar verdween met een slinger in de la.
In ’t marokkaans schreeuwde hij naar z’n collega. In ’t italiaans bewoog-ie z’n armen & lichaam.
‘Gaat u maar zitten,’ zei hij vervolgens tegen mij.
Ik was bang dat hij in mij ook een homo zou zien. Lekker goedkoop kapper scoren, zo zou hij denken over nederlandse homo’s. Zo dacht ik weer op mijn beurt.
Alle vooronderstellingen dacht ik alvast vooruit, om van vooringenomenheid, vanuit elke onverwachte hoek, gevrijwaard te zijn.

Dus was ik geen homo.
& M’n voorganger wel.
De kapper niet.
Ik was blank.
& M’n kapper marokkaans.
Elk vooroordeel gelijkgesteld. Zodat ik nergens last meer van zou hebben.

Je kunt beter zijn wie je bent, dacht ik toen nog in de stoel. Dan kan je ook niet meer iemand anders zijn in andermans ogen. Daar ben je dan al voorbij.

Maar tegelijkertijd dacht ik er aan dat ik een hekel had aan de kapper. Welke kapper dan ook.
Alle voorbereidingen. ’t Zitten. De jeuk. De onzekerheid.
Die alles omvattende onzekerheid.
Je weet nooit als wie je later de straat weer op gaat.
Laat staan of ’t wel goed was een tip te geven.

Dat is ‘t: elk onderdeel is van onzekerheid vervuld.

Ik had gedoucht. M’n haar was droog. Ik had geld. & Ik was vroeg.
Ik zou vast niet hoeven wachten.

Dus moest ik wachten.
Onnoemelijk wachten, ging ik alvast maar van uit.
Omdat er bij ’t raam een jongen zat met een geduldige krant voor zich. & In de stoel zat een jongen waar slechts een begin aan was gemaakt.
Er werd ‘Goedendag’ geschamperd.
Ze moeten me altijd hebben bij de kapper. Ze willen me laten voelen dat ik vreemd ben.

Een 2e kapper kwam de trap af lopen. De collega.
Nog nooit eerder gezien.
Hij gebaarde vriendelijk naar de jongen bij ’t raam. Maar die weigerde. Mompelde iets over z’n vriend in de stoel. Maakte een uitnodigend handgebaar mijn kant op.
& Dat alles in ’t marokkaans.
Van de zenuwen spraken ze hier allemaal marokkaans.
Gelukkig verstond ik nog wel dat ik mocht gaan zitten.

’t Duurt te lang. Hoe snel een kapper ook is.
Ze willen te precies zijn.
Ik wil dat juist niet.
Als ’t maar over is. Voorbij.
Hoewel ik extra aandachtig ben als ze die eindspiegel voor m’n achterkant presenteren.
Maar stel dat ’t verkeerd zit… durf ik nog niets te zeggen.

Halverwege kreeg-ie een niesbui.
Ik denk nog steeds dat ’t m’n shampoo is geweest.
Hij mompelde immers iets wat ik niet kon verstaan.
Ik hield in de spiegel alle gezichten in de gaten.

Een mens moet Zijperspace gewoon nooit verlaten.

stoelen

Mijn gordijnen zijn aan de voorkant nagenoeg altijd gesloten. Voor wederzijdse afsluiting. Ik wil hier op mezelf wonen. M’n eigen kluizenaarsbestaan.
Dus moest ik door de kieren gluren hoe ’t er met de stoelen voor stond.
Ik ben bijna teruggelopen naar de woonkamer om m’n bril erbij te pakken. De afstand van 12 meter was in de duisternis te groot voor m’n ogen.
Ik kon de gele stoel nog zien staan. De rode leek verdwenen.

M’n moeder had ze van een kennis overgenomen. Ze had ze een tijd lang stiekem bewerkt. Zodat ik ’t niet zou merken voordat ik jarig was.
Maar blijkbaar was ik zo vaak thuis aanwezig dat ze niet aan de 2e stoel was toegekomen.
Dus was er 1 rood, de ander onbedekt.
Zo kwamen ze op m’n zolderkamer te staan, wachtend tot ik zelfstandig zou zijn. M’n 1e meubeliair.

Ze bleven daar op zolder staan toen ik m’n 1e kamers betrok. Ze pasten niet. Ze konden niet meegenomen worden. Er was al iets anders voorradig.
Diverse redenen.
Bovendien was m’n moeder nog niet klaar. Ze kwam er steeds maar niet aan toe, aan die 2e.
De stof & de vulling voor de zitting & rugleuning lagen er al over gedrapeerd. Maar ’t was nog best een klus, zei m’n moeder.
Dus op een enkele kamer kwam de rode stoel alvast te staan. Als ik daar de ruimte had.

Daarom toonde de rode als 1e slijtplekken. Vele boeken had ik er in gelezen. Schuivend met m’n billen om de juiste houding te hervinden. Vooral toen ‘t 1e stuk vering was gesprongen.
Dan moest ik me zo zien te manoeuvreren dat de ongelijkheid tussen m’n bilspleet viel & ik er niets van merkte.
Daar begon zich de 1e scheur in de bekleding te ontwikkelen.

Ik verfde ’t hout van de 2e stoel geel. Vlak voor ik ging samenwonen. M’n moeder besloot dat ’t nu toch echt tijd was stof er op aan te brengen.
’t Rood werd opzij gelegd & we togen gezamenlijk naar de stoffenhandel voor een juiste teint grijs.
Geel met grijs zou ’t huis worden.
De rode stoel werd in ’t ouderlijk huis op een achterafplekje gezet, tot m’n moeder weer ‘ns tijd zou hebben. De stof weer over de leuning opgehangen.

Later ging ik weer met m’n 2 stoelen op de zolder van m’n ouders wonen. 1 Was geel & 1 was rood.
Zo is ’t ook gebleven. Soms gingen ze mee naar een volgende woning, soms bleven ze opgeslagen staan. Er waren steeds meer broers bij m’n ouders weg gegaan. De ruimte om ze daar op te slaan was er ondertussen wel.
Er veranderde derhalve niet zo veel voor de stoelen. Tot ze uiteindelijk definitief me elke keer bleven volgen. Daar waren waar ik me had genesteld.
1 Rood, 1 geel.

Hoewel de gele slechts geel was op de leuningen. De rode had z’n denkbeeldige identiteit te danken aan de rood-zwart gestreepte bekleding; de leuningen waren zwart.
Dat laatste moet m’n oudste broer nog hebben gedaan. Zijn bijdrage voor m’n lang geleden verjaardag.
’t Grijs op de zitting van de gele vertoonde al snel ook een scheur. Al die medestudenten die er onrustig in heen & weer bewogen als we een kratje bier te legen hadden.

Ze werden niet meer toonbaar. Hooguit met een groot stuk stof er overheen.
Dat was noodzakelijk toen de gehele familie Sinterklaas bij mij kwam vieren. Voor ‘t 1st, voor ’t laatst.
Sint heeft toen afscheid van m’n vader genomen.

’t Was te druk. 6 Zonen, 6 kleinkinderen, 4 schoondochters. M’n vader werd te rusten gezet in de voorkamer, naast m’n hoogslaper.
De kleintjes moesten maar een tijdje ophouden met springen op m’n bed.
De man met Parkinson sloot al snel z’n ogen. Hoewel hij nog even onzeker om zich heen had gekeken. Waar m’n moeder was?
Dan zei m’n moeder dat-ie maar een dutje moest doen. Dat zij ondertussen de afwas deed.
Nog een onzekere blik, zo lang mogelijk de verdwijnende verschijning van m’n moeder in de gaten houdend & daarna gingen de oogleden toe.

Daar zat m’n vader in m’n stoel. Ik denk dat ’t de gele was.
De volgende Sinterklaas heeft-ie dus niet meer gehaald.

M’n stoelen leefden verder. De rode onder, de gele erbovenop. Op z’n kop.
De leuningen omhelsden elkaar.
& Ik wist niet wat ik er nog mee moest.
Je kreeg pijn in je reet als je er te lang in zat.

Van de week stond er een grote bank bij de vuilniscontainers. Die zitten bij ons in de grond. Er hangt een bordje dat grofvuil verboden is. Maar toch stond die grote bank er te stinken naar kattenpis.
Als dat er dan toch al staat, dacht ik, dan moet de rest ook maar volgen.
Dus heb ik ze om beurten opgepakt & in ’t lantaarnpaaldonker er anoniem naast gezet.

Toen ik naar bed ging zag ik door de kier dat die rode waarschijnlijk verdwenen was.

De volgende ochtend stond ik precies op ’t moment op dat de grofvuilwagen was gearriveerd.
Ik maakte weer dezelfde kier. Vooral niet te groot, want ik stond nog in m’n onderbroek.
Ik tuurde. Dacht aan m’n vader & m’n moeder tegelijk.
De slaap zat nog in m’n ogen. Ze voelden dik.
Maar niets. Niets behalve ’t geluid van een krakende kraan.
De auto van de vuilnisophaaldienst stond er zo voor dat ik niet kon zien hoe ze definitief vertrokken.

Ook stilstand is beweging in Zijperspace.

onbekend

Ik kwam ‘m voor ‘t 1st op de Seven Sisters tegen. Op de South Downs Way.
Vlak achter de Seven Sisters eigenlijk. Op een kleine camping waar je niet langer dan 1 nacht mocht verblijven.
We hadden allebei licht nodig om onze boeken te kunnen lezen, dus waren we onder ’t schijnsel van ’t toilettenhok gaan zitten.
Ik kwam er pas na een ½ uur achter dat hij ook nederlands was. Hij had in gebrekkig engels aan nieuwkomers uitgelegd dat ze op moesten passen voor dassen. Die roofden alle etenswaren weg die niet goed opgeborgen waren, zei hij in steenkolenengels. Daar had de beheerder hem voor gewaarschuwd.

‘Ook aan de wandel over de South Downs?’ vroeg ik ‘m toen.
‘Nee, niet perse over de Downs,’ vertelde hij: hij ging waar de kaart ‘m naar toe voerde.
Ik liet die opmerking voor wat-ie waard was, we spraken nog wat over de zelfmoordenaars van Beachy Head & ’t prachtige uitzicht over zee vanaf de Sisters & gingen vervolgens slapen. ’t Werd te kil zonder vuurtje. Als dat op deze camping was toegestaan, hadden we waarschijnlijk nog uren kunnen blijven zitten.

Ik zag ‘m de volgende dag in de verte wandelen. Onderaan de Downs, terwijl ik over de ruggen ervan me voortbewoog.
‘t Was iets meer dan een stipje wat ik van hem kon onderscheiden. Ik dacht ‘m te herkennen aan ’t grijze plukje baard dat onder zijn kin uit kwam waaien. Maar ik nam niet de moeite me er met de verrekijker van te verzekeren. ’t Was mooi genoeg dat ik zag dat hij ’t kon zijn.

Enkele dagen later kwam ik ‘m opnieuw tegen, in een pub in Washington.
Ik was neergestreken. Uitgeput, roodverbrand, moegestreden. Hoewel spierpijn verleden tijd was, was ik ’t lopen moe. ’t Praten in engels ook. Ik had er genoeg van om niet in me zelf te mogen praten, ook van mogelijke zinnetjes repeteren in m’n hoofd, voor ’t geval ik iemand tegen zou komen. Ik was ’t maken van scenario’s beu. Scenario’s die zelden uitkwamen, & als ze zich wel voordeden zelden zo fonkelend schenen als in de voorpret. Ik had er genoeg van alleen te zijn.
Heimwee noemen ze dat.

Ik had 2 pints op toen hij verscheen. Van totaal de andere kant als dat ik gekomen was.
‘Zo leiden onze wegen zich weer naar elkaar toe,’ zei de man. ‘Vind je ’t erg als ik er bij kom zitten?’
Ik had geen bezwaar & bestelde gelijk met hem nog een pint van ’t lokale soort om hem gezelschap te houden. Mijn terugreis kon nog wel 1 pint op zich laten wachten.
Hij had zijn kaart voor zich neergelegd. Zoals mijn vader gewoon was te doen. Ik zou ‘m voor aankomst ergens tussen m’n bagage verborgen hebben, om te verdonkeremanen dat ik zwervend was. Ik wil nooit laten merken dat ik dwalend ben in ’t onbekende.
Van op een afstand bestudeerde ik de stafkaart. Maar voor ik een vraag kon stellen begreep hij al mijn fronsen.
‘Een beetje oude kaart, vind je niet?’ zei hij.
Ik knikte, en schoof mezelf er wat dichter op.
‘Is van m’n vader geweest. Ik volg routes die hij mogelijk gelopen heeft.’
Ik keek ‘m verbaasd aan. In ’t voetspoor van zijn vader?
‘Nou ja, ik weet niet zeker of-ie daar gelopen heeft waar ik nu ga. Ik volg slechts de kaarten die hij mij heeft nagelaten.’

‘Ze zijn oud, weet je. Mijn vader moet ze meer dan 30 jaar geleden gekocht hebben. Van enkele kaarten die ik nu van hem bezit, weet ik dat ze al meer dan 50 jaar terug zijn opgetekend. Van alles is inmiddels veranderd. De huizen, de wegen, de dorpen, de steden. Ik heb er 10-tallen van dat soort. Wellicht meer dan 100. & Mijn vader reisde heel Europa af. Om te wandelen. Om te kijken of de kaarten de waarheid zeiden. Soms maakte hij aantekeningen. Zette hij een kruis op de plek van een gedenkteken. Of een datum, om aan te geven wanneer hij er was geweest. Tenminste, dat neem ik aan. Ik kwam ook een keer een krantenartikel tegen tussen de opgevouwen kaart. De datum op de kaart kwam overeen met de gebeurtenis in ’t artikel. Een afgebrande boerderij. Een veestapel die verloren is gegaan. Ik ben er nog niet aan toegekomen om die kaart te bewandelen.
’t Zijn er ook te veel. Ik heb geprobeerd, na ’t overlijden van m’n vader, ze af te staan. Maar geen enkele instelling was er in geïnteresseerd. Ik kon ze beter houden. Zij hadden ze immers al. ’t Archief puilde uit.
Bovendien was m’n vader onoverzichtelijk. Hij had 2 kaarten van ’t zuiden van Engeland, waar wij nu zijn. Enkele 10-tallen van Saksen, Duitsland. Hij wandelde in Zwitserland, in de Auvergne, ging een enkele keer de Ardennen in. 1 Maal heeft-ie een tocht in India gemaakt. Maar nooit dat hij consequent alle kaarten van een bepaalde streek had aangeschaft. Slechts daar waar hij liep, droeg hij de kaart van mee.
Misschien dat-ie wel enkelen tijdens zijn tochten gewoon achtergelaten heeft.
Ik loop ‘m achterna. Ik weet niet wat ik anders met de kaarten moet doen. De plattegronden zijn er. Ik ben de enige die er nog iets mee kan doen.
“Laat ik er dan maar op gaan wandelen,” bedacht ik me op een gegeven moment.
Ik weet niet welke routes hij liep. Ik doe maar wat. Ik wil ook niet letterlijk in zijn voetsporen treden. Ik wil gewoon zien of ’t landschap nog steeds ‘tzelfde is. Waar hij mogelijk is geweest, is daar nog iets ‘tzelfde? Of zelfs dat niet. Ik wil gewoon verrast worden door de verandering, of door wat juist nog steeds precies klopt. Ik loop de kaart & zie waar de wegen mij naartoe leiden.
Ik verdwaal vaak.
“Niets is wat ’t lijkt,” zeg ik dan tegen mezelf.
Dan loop ik in de richting van waar de zon me naartoe wil brengen. Ik heb zoiets van: als ik de gewoon de hele tijd door blijf lopen, kom ik vanzelf wel ergens terecht. Ik heb de tijd, moet je weten. Niemand meer die op me wacht.
Soms ruik ik m’n vader. Dan komt er een geur in m’n neus die hij bij zich droeg als we samen over de paden gingen.
Dan zeg ik bij mezelf: “Da’s niet de bedoeling, Pa.”
Prompt dat ik dan in een ander dorpje terecht kom dan dat de kaart me aangegeven had.
Maar ja, die paden veranderen in de loop van de tijd, hè. Je staat verbaasd over wat er allemaal in zo’n kort tijdsbestek allemaal verschoven wordt. Hoewel sommige plekken ogenschijnlijk versteend lijken in de tijd. Blijkt er iemand daar ergens een andere weg ingeslagen te zijn & zijn er heel veel mensen hem gevolgd.’

Zo praatten we een tijdje. Om beurten ieder ons eigen verhaal. Ik vooral over hoe vermoeid ik was geraakt. Dat ik de weg kwijt was. Maar dan een andere weg. Dat ik op huis moest gaan, om weer een beetje bij te komen.
‘Je moet ook niet jóuw weg willen vinden,’ zei de man, ‘de weg moet jou vinden.’
Ik was ’t met ‘m eens. Maar legde ‘m uit dat niet alles voor iedereen ‘tzelfde gold.
Dat vond hij wijze woorden voor iemand zo jeugdig als ik.
Hij wilde daar wel ‘ns verder over praten, als we beiden terug in Nederland zouden zijn. Dan zou hij de andere kaarten laten zien. Ik had daar immers wel belangstelling voor getoond.
We wisselden onze adressen uit. We zouden elkaar schrijven zogauw we weer thuis waren, beloofden we elkaar.

Ik heb 2 brieven van ‘m ontvangen. Ik heb ‘m zelf meer dan dat gestuurd. Na zijn brief waarin hij aankondigde de Indiase kaart te gaan bewandelen, heb ik niets meer van hem vernomen.
Hij schreef dat hij benieuwd was waar de wegen hem ditmaal naartoe zouden leiden. Hij was immers nog niet eerder in ’t Oosten geweest. Hij begreep ook niet de letters die op de kaart stonden aangegeven. Maar hij zou gewoon de wegen volgen als hij niet meer wist waar hij was. Zoals altijd.
‘Gewoon rechtdoor gaan, ’t pad volgen dat zich aandoet. ’t Pad moet ooit ergens stoppen. Anders heeft ’t pad geen nut.’
Zo schreef-ie in z’n laatste brief.
Mijn laatste brief, ik denk dat ’t de 5e moet zijn geweest, kreeg ik teruggestuurd. ‘Adres onbekend’ stond er op de envelop.

Er loopt slechts 1 doodlopende weg door Zijperspace.

mazzel

‘Je zou een hond nog niet naar b-b-b-buiten sturen,’ zegt de stotteraar.
Ik knik & hoop dat-ie niet door blijft praten. Hij stinkt zo verschrikkelijk.
‘Het is godverd-d-d-d-d-domme k-k-k-k-kuhlotuh weer.’
Zou hij daarom stotteren, vraag ik me af. Omdat-ie zo uit z’n mond riekt. Of andersom misschien? Dat de woorden zo lang in z’n keel blijven hikken dat ze een nare geur creëren. Je moet de dingen niet te lang laten liggen, heeft m’n moeder me van jongs af altijd al gewaarschuwd.
Hij stapelt woorden op, deze stotteraar. Hij houdt ze achter, denkt ze te conserveren. & Plots als een repeteergeweer vuurt-ie ze op mij af.
‘D-d-d-d-d-dat is t-t-t-t-toch godgek-k-k-k-klaagd!’
Hij kijkt kwaad naar buiten. Dat geeft mij de tijd om ’t plakkaatje kwat bij z’n onderlip op te merken. Dat was er nog niet voordat-ie begon met praten.
Ik doe nog een extra stapje achteruit. Hoewel ik al de grootste mogelijke afstand had gekozen om z’n adem niet in me op te hoeven nemen. Maar nu wil ik ook zorgen dat ik geen details meer zie.
Z’n hoofd is rood. Hij lijkt echt kwaad op god. Z’n ogen fonkelen alsof-ie de goede oude man persoonlijk wil straffen voor deze onweder. & Tegelijkertijd ziet-ie er hopeloos uit. Dankzij de hik die nog door z’n lichaam stroomt, de bovenkant nog wat na laat schokschouderen, & ’t stukje kwat, nog steeds onderaan z’n mond hangend, dat wit schijnt.
‘Ach ja, & toch zullen we ’t er mee moeten doen,’ zeg ik berustend.
Diplomatiek tegelijk. Ik wil dat hij ’t weer eens wordt met god. ’t Weer heeft nou 1maal z’n wispelturigheden. & Gelukkig daardoor ook z’n eigen onvoorspelbaarheid.
Dat ligt allemaal in dat korte zinnetje. Een hele betekenis in zo weinig zin.
Ik zeg ’t zacht. ’t Fluistert net niet. Maar ik laat ’t einde van de zin verzinken in de spetters die we buiten kunnen horen vallen.
& Tegelijk bid ik dat ik vooral niet weer kennis hoef te maken met z’n adem. Ik ben er nl al eerder in gestonken.
‘’t Is t-t-t-t-toch id-d-d-d-d-dioot d-d-d-d-dat we niet normaal over straat k-k-k-k-kunnen,’ spettert ’t weer uit z’n mond.
Altijd aardig blijven. We zitten immers in de dienstverlenende sector. Ik moet zorgen dat mensen zich prettig voelen & alleen een glimlach draagt daar al veel toe bij.
Maar terwijl ik dat denk, betrap ik me op de vluchtige gedachte: ‘Misschien dat-ie wat aan z’n gebit gaat doen als-ie zich wat lekkerder gaat voelen, deze stotterman.’
‘& Over 5 minuten is ’t weer helemaal droog,’ zeg ik wederom om de goede vrede met god de heer te bewaren.
Hij kan nl zo goed vloeken ook. In al zijn beperkingen dan. Maar door ’t gehakkel duurt een scheldwoord veel langer & lijkt-ie in 1 moeite door de hemel gelijk de aarde te verwensen. Alsof-ie kwaad is op ‘t 1 & meteen maar van die gemoedstoestand profiteert & z’n afschuw over wat ons nog meer omringt te tonen.
’t Is ook dat ik toch zeker 1 kop boven ‘m uitsteek, dat ik me elke keer ‘m probeer voor te stellen als jochie dat op school al stotterde. ’t Gaat eigenlijk vanzelf. Een hoog Charles-Dickens-gehalte aan melodrama speelt zich in m’n fantasie af, medelijden begint zich van binnen te vormen als ik ‘m op de schoolspeelplaats voor me zie, in een zielig alleenstaand hoekje, ver van de andere kinderen verwijderd.
Maar dan haalt-ie z’n portemonnee te voorschijn, om dan toch eindelijk voor z’n boodschappen te betalen.
Ik had alles al ongevraagd in een tas voor hem verzameld. Had uitnodigend alles op de kassa aangeslagen & de display naar ‘m toegedraaid. Ik had de kassa laten ‘PING’-en, zo luid mogelijk, in zoverre dat mogelijk is met een ingebouwde ping die technisch altijd ‘tzelfde klinkt, maar gevoelsmatig nogal ‘ns verschil wil tonen. & Ik had ‘m niet meer aangekeken als-ie z’n donderpreek aan ’t afsteken was.
‘Ik heb nog l-l-l-l-liever d-d-d-d-dat ’t k-k-k-k-koud is, een fatsoenlijke k-k-k-k-koude winter,’ gaat-ie echter door, mij totaal negerend, maar gelukkig met een bankbiljet al uit z’n portemonnee hangend.
Ik pak ’t extra snel van ‘m aan. M’n hoofd nog steeds zo ver mogelijk naar achteren hangend, door m’n mond ademhalend. Zo geconcentreerd mogelijk.
Ik heb z’n wisselgeld al klaar. ’t Is makkelijk te bedenken wat mensen gaan geven. Een beetje vooruit werken kan geen kwaad in dit vak.
Ik strooi de muntjes in z’n hand.
‘Asjeblieft,’ zeg ik luid.
Ten teken dat onze conversatie ten einde moet zijn. Dat er andere dingen op stapel staan. Dat-ie nu maar ‘de mazzel’ moet gaan zeggen, zoals gewoonlijk.
Waarvan ik me dan elke keer weer afvraag waarom. Altijd die waaroms bij hem. Waarom hij niet ziet dat er een wit puntje nog tussen kin & lip zweeft, een sliertje van witbestorven woede inmiddels. Waarom hij dagelijks langs kan komen om niets te kopen. Waarom hij nu wel wat koopt. Waarom hij zijn biljetten demonstratief uit elkaar vouwt voor overhandiging. Waarom hij ‘de mazzel’ zegt tot besluit, waar mensen na moeten denken in welke prehistorische tijd men dat nog bezigde in de Nederlanden.
‘D-d-d-d-de mazzel,’ zegt-ie & gaat buiten de zegen gods genieten.
Misschien omdat de ‘m’ ‘m minder vaak laat struikelen.

We schakelen weer over op de neusademhaling in Zijperspace.