omstandigheden (2)

‘Goedendag,’ zei ze.
Een brede glimlach die mensen meteen op hun gemak moet stellen.

In de verte, achter enkele kasten ter hoogte van een ½ mens, ter afbakening van de rest van de ruimte, zag ik ’t gezicht dat ik ook op internet had gezien. De speciale afdeling van ’t ziekenhuis, 1 van diens speciale specialisten.
’t Gezicht converseerde met de man tegenover hem. Een jongeling.

‘Goedendag,’ zei ik. ‘Ik had een afspraak.’
‘O, u moet de heer Zijp zijn. Ik ben Miranda.’
Ze wierp een schuine blik richting agenda. Wat een moment later de agenda bleek te zijn. Toen ook ik m’n naam mocht zien prijken.

Ik schudde een hand. De hand van Miranda. Wiens naam ik straks vast weer vergeten zou zijn als ik niet naar ’t naamplaatje zou kunnen kijken.

‘Nog steeds,’ zei ik m’n grap om de spanning te breken.
Die komen er doorgaans als vanzelf uit. Alsof ik ze ingestudeerd heb.
Net als op de vraag: ‘Geboren 10-4-64?’
‘Is niets aan veranderd.’
De spanning opgeborgen achter een grijns. Wederzijds.

‘Ja, u moest hier om ½ 10 zijn,’ zei Miranda, ‘nuchter.’
‘Dat is me gelukt,’ zei ik weer droog.
& Wierp voor de zekerheid een blik op de klok.

Die tikte.
Ik dacht aan hoe ik mensen wel eens heb proberen uit te leggen waarom een klok ‘tiktak’ zegt. & Niet ‘tiktik’.
Anders is er geen besef van tijd. Verandering doet realiseren dat er voortgang is.
Zo sloeg ’t ook van binnen.
Ik voelde ‘m bonzen.

Badam, badam.

’t Ritme van de dag.
Deze dag.

Met leemtes om de voortgang aan te geven.

‘U kunt alvast daar gaan zitten,’ wees Miranda naar 1 van de kamers.
Een zaal met belendende kamers, ik stond er nu pas bij stil. Om me heen lagen mensen in bedden, ieder z’n eigen kamer. Toch wel zeker 6. Vanuit ’t centrale bureau van Miranda was je binnen enkele stappen bij elke willekeurige patiënt.

Ik zag ogen vanuit een bed mijn kant op kijken. Kabeltjes liepen vanonder de lakens naar een apparaat ernaast.

‘Maar ik verwacht nog iemand om ½ 10. Dus ’t kan zijn dat u er straks weer weg moet.’
Ik bekeek de kamer die volgens Miranda mijn bestemming moest worden. Schatte alvast in waar ik m’n spullen kwijt kon, waar ik kon gaan zitten. M’n boek tevoorschijn, in wachthouding voor desnoods een paar uur.

Ik zat. Op de aangewezen plek.
& ’t Volgende moment kwam de man binnen die mij van deze plek zou verdrijven. De volgende urgente patiënt.
Ik pakte alvast m’n spullen weer bij elkaar.
‘’t Spijt me,’ begon Miranda al.
‘Je had ’t aangekondigd,’ ving ik haar woorden op, om haar niet schuldig te laten voelen.

‘We hebben 2 wachtkamers,’ legde ze uit. ‘Een open wachtruimte, met tv. & Een warme, zonder verdere voorzieningen.’
Een afgesloten ruimte. Slechts 1 raam richting buitenwereld. Geïsoleerd.
Met ‘Daar kan ik me heerlijk op m’n boek storten,’ accepteerde ik de laatste.
Ik had ‘m al in m’n hand.

Toen liet ze me alleen.

Zijperspace was een gesloten ruimte voor 1½ uur, waar niemand kwam.

omstandigheden

Ik had de omstandigheden niet mee.

De man voor me moest een arts zijn. Hij zei tegen de portier in bewakingspak dat z’n patiënt, die naast ‘m stond, plots een druk op z’n borst voelde.

De man zag er ook uit als iemand met druk op z’n borst. Je moet 1 keer zo’n persoon hebben gezien & je weet hoe je gaat kijken als je druk op je borst voelt. Alarmerende druk op je borst.

Daarom had-ie ‘m meteen meegenomen. Hij schatte in dat ’t een spoedgeval was.

‘Gaat u maar door deze deur,’ zei de portier in bewakingspak, ‘& gaat u zitten. Dan komt m’n collega zo bij u. Ik zal even zeggen dat er haast bij is.’

De deur opende zich.
& Sloot meteen achter de mannen.
We waren gescheiden geraakt.
2 Verschillende kamers.
Hokken eigenlijk.
Ik kon zien dat ze zich moesten inschrijven.
Maar dat besefte ik me op dat moment niet.

Zoals ik al zei: ik had de omstandigheden niet mee.

‘Goedendag,’ zei de portier in bewakingspak.
‘Goedendag,’ zei ik. ‘Ik heb een afspraak.’

Vraagtekens op ’t gezicht van de portier in bewakingspak.
Die moest ik zo snel mogelijk zien weg te werken.

‘Ik ben hier toch op de 1e Harthulp?’

‘Ja, inderdaad.’

‘Ik heb een afspraak om een test te doen met dokter Tan.’
‘Wacht, dan wijs ik u wel even de weg,’ zei de portier in bewakingspak. ‘Als u door deze 2 deuren gaat, kunt u op die houten bank plaatsnemen. Dan kom ik zo bij u om de weg te wijzen.’

Ik had de omstandigheden niet mee, want voordat de deuren zich konden openen, was er een vrouw achter me gaan staan. Je kon voelen dat ze iets urgents had. Ik stond met m’n rug naar haar toe, ik wilde immers door de 2 deuren heen, maar ik voelde dat er iets ergs was gebeurd.

‘M’n dochter is zojuist meegenomen,’ zei ze tegen de portier in bewakingspak.

De deuren gingen open. Ik spoedde me door de sluis. Men moest geen last van mij ondervinden. Zeker niet onder deze omstandigheden.
Ik zette me op de houten bank.
& Keek hoe de vrouw haar verhaal deed.

Ze volgde me, enkele momenten later.
De portier in bewakingspak kwam ook uit zijn hok. Mijn kant op.
Ze kwamen nu beiden weer op gehoorsafstand van mij te staan.
Ik stond op bij ’t zien van de komst van de portier in bewakingspak. Nu zou mij de weg gewezen worden.

‘Ja, ziet u,’ zei de vrouw, ‘ik ben meteen weggereden. Ik weet niet hoe ’t met haar gaat. Maar ze zou hier moeten arriveren, was mij verteld.’

Buiten stonden ambulances. Net gearriveerd, of weer klaar voor vertrek.
Ik had ’t niet mee, voelde ik.

‘Gaat u daar heen,’ zei de portier in bewakingspak tegen de vrouw.
Hij wees.
De vrouw volgde zijn vinger.
‘Daar vertellen ze u wel wat er verder gaat gebeuren.’

‘& Dan zou ik u de weg naar de 1e Harthulp wijzen,’ wendde de man zich nu tot mij.
Hij keek me daarbij vriendelijk aan.

Ik ging onbekende regionen van Zijperspace binnen.

lijkenstenen

Ik sprak een man vandaag. Hij zat naast me. Ik naast hem.
Hij vertelde me dat de graven op een gegeven moment niet meer verzorgd werden. Geen betaling, geen graf. De lijken weg, de restanten kist weg.
‘Neem maar van mij aan,’ zei de man, ‘er is niet veel kist meer over. Alleen de dure kisten staan er nog na een paar jaar.’
Dus als de familieleden verdwenen die de huur betaalden, die ‘t tot dan toe hadden betaald, dan verdween de herinnering aan de persoon. De laatste herinnering.
‘Maar,’ zei de man, ‘de wereld wordt platter.’
Daar waren ze achter gekomen. Nauwkeurige metingen. Reliëf verdween. Ok, de toppen waren nog steeds toppen. De bodem van de oceaan was nog steeds de bodem van de oceaan. Even diep.
Maar alles daartussen, dat werd genivelleerd.
& ’t Ging harder naarmate er meer mensen overleden. Leefden & overleden.
Ik luisterde. Wat moet je anders. Je wordt gestoord, blijkbaar door een begrafenisondernemer. & Die man dwingt door z’n kalmte, z’n rust, z’n weloverwogen woorden, toch een bepaald respect af. Ik word er altijd stil van. M’n mond wil zich niet verheffen.
‘Stil nou, vent,’ had ik kunnen zeggen, ‘je ziet toch dat ik in een boek bezig was.’
Maar alles wat ik deed was slechts bij tijd & wijlen een blik werpen op m’n opengeslagen boek, hij hing nog steeds daar tussen m’n vingers, om te zien of ik de zin waar ik gebleven was nog zou kunnen herkennen. De monotonie van de man z’n stem had me te pakken. M’n eerbied voor de dood, z’n handen die zovele kisten moeten hebben gedragen, deden me slechts knikken op zijn aangeven.
Als hij pauzeerde tussen de regels door.
‘Er is al zoveel nodig geweest,’ ging de man met de volgende zin verder, ‘om de mensheid van van alles te voorzien.’
Hij strekte z’n vlakke hand voor zich uit, een traag zaaigebaar, om de aarde te tonen die daar voor onze voeten lag. De vlakte, de oogsten, de grassen, ’t land. Terwijl we eigenlijk gewoon midden in de kroeg gezeten waren.
‘…dat de geaccidenteerdheid langzaam verdwijnt.’
Ik hing in gedachten nog bij de toppen, de toppen van de bomen, de toppen van de alpen, alles wat zich in m’n leven boven me uit had getornd. & ’t Diepe van ’t water. Waar ik niet naar toe duiken durfde. Bang dat m’n oren onderweg zouden knappen. Ik had ze beiden nooit bereikt, maar wist van hun bestaan.
Dus slopen ze de stenen, vertelde de man. Ze halen ze weg, zogauw ’t contract voor de graven niet meer is verlengd met nogmaals 5 jaar.
& Zo zorgvuldig als dat men was bij ’t noteren van de namen, zo precies zijn ze in ’t weer verwijderen ervan.
& ’t Steen zal weer op steen lijken. Niets wat ’t doet lijken op gepolijst door mensenhand. In brokstukken, zuiver, verweerd, alsof door de tijd geslepen, de wind, de regen, worden ze verspreid. Op plekken waar niemand weet van heeft.
Zo liggen namen van mensen, wiens nakomelingen geen geld meer over hadden voor wat voorheen geleefd had, verspreid over bergen. Bergen stenenlijken. Lijkenstenen.
‘Want tot stof zullen wij wederkeren,’ zei de man. ‘& Gelijkheid, dat iedereen gelijk zal staan aan anderen, die situatie zullen we daardoor hopelijk wel nooit bereiken.’
Ik verzocht de man mij weer verder te laten lezen. Ik wilde nog zoveel mogelijk tot mij nemen tot ook mijn naam verborgen zou raken.

Verdonkeremaand, ergens in Zijperspace, om nivellering te voorkomen.

bollenpelkus

Ze moeten daar voor ’t raam hebben gestaan. Achter de vitrage.
Iedereen had vitrage. Gordijnen ook. Maar niemand die de laatste gebruikte, tenzij men naar bed ging. De gordijnen waren er om aan te geven dat er een verschil was tussen dag & nacht. Ik wist daar nog niets van.
Ik reed voorbij & iedereen stormde naar de vensterbank. Elkaar aanstotend. Zo moet ’t ong gebeurd zijn. Hetty is blijven zitten. Of vluchtte naar haar kamer.
‘Wat fietst-ie langzaam,’ zei de moeder.
‘Hij doet net alsof er iets aan mankeert,’ zei de zus. ‘Alsof-ie een zachte band heeft. Zullen we ‘m roepen dat-ie wel de pomp mag lenen?’
‘Néééééééééh,’ gilde Hetty.
& Ik fietste langzaam voorbij. Een lichaam vol onbehagen.

Ik heb een lange weg in de auto bij m’n ouders gezeten.
Ik zei: ‘Kennen jullie mensen met groene ogen?’
Ze gniffelden. M’n broers lazen onverstoord door in hun stripboeken.
Ik zei dat ik dat nooit eerder had gezien bij iemand. Voor de rest hield ik m’n mond.
Ik zat aan de zijkant, achter m’n vader, die ons naar ’t buitenland zou rijden. 3 Weken lang zouden we daar verblijven. Tegen de tijd dat we teruggekomen waren zou ik haar vergeten zijn. Zou ik niet meer weten hoe haar ogen waren. Zo groen. Groen zou niet meer bestaan.
Dat was m’n angst.

’t Enige wat ik bij thuiskomst kwijt was, was haar adres. Ik had ’t ergens op een papiertje staan, maar dat was verloren gegaan tijdens ons verblijf elders. Over jaren, vele jaren, zouden we ’t terugvinden tussen de kussens in de caravan. Verfrommeld & met vervaagde inkt.
Ik had haar nog net een kaartje kunnen sturen. Daarna is ’t vermist geraakt.
‘Hoi. Hier is ’t heet. Enkele dagen regen gehad. M’n handen beginnen er weer schoon uit te zien. Bollenpellen mis ik niet.’
& Toen de kaart in de bus zat besefte ik dat die laatste zin ook kon betekenen dat ik haar niet miste.
Voor mij lag er thuis ook een kaart.
‘Prachtig weer. Strand, zand, zon. Veel lol.’
& Een 3-tal kruisjes.
Ik wist toen nog niet wat kruisjes betekenden. & Ik had niemand om ’t aan te vragen. Ze hadden tijdens de vakantie al genoeg grappen over mij gemaakt. & Over Hetty. Met haar groene ogen.
Jaren later vertelde een vriendin ’t me. Ze gaf me toen de kusjes die ik nog te goed had. Want ik had ze nooit gevoeld.

Ik wist haar straat ong, maar niet meer dan dat. Ik tastte daartoe de hele buurt af. Zei tegen m’n moeder dat ik naar ’t strand ging, of ’t bos. & Vertrok in tegengestelde richting.
Van tevoren liet ik m’n band lichtjes leeglopen. Dan had ik een reden voor de pomp. Dan had ik een reden om af te stappen. Ik kon geen andere smoes verzinnen om langzaam te rijden.
De laatste dagen van de vakantieperiode heb ik die hele wijk uitgekamd. Thuis de plattegrond bestudeerd, speurend naar straten die bekend in de oren klonken. & Dan op de fiets tergend langzaam me erdoorheen voortbewegen.
Dat alleen maar vanwege die ene kus, op de laatste dag. Ze schoof plots iets naar voren. & Plantte ‘m op m’n wang.
Daarna zijn we weer aan ’t werk gegaan, de laatste kistjes vol gebollenpeld, ons salaris opgehaald, afscheid genomen & daarbij vergeten een volgende kus te geven.

5 Jaar laten kwam ze weer tevoorschijn in Zijperspace.

hypnerotomachia

Roswitha gaf me er nog een pasje bij.
‘Dan zeg je dat je nog een vrijwilligerspas hebt,’ zei ze.
Ik keek er even naar. Draaide ‘m om, de gegevens er op bestuderend.
‘Zegt deze dan niet dat ’t van een vrouw is?’ vroeg ik.
‘Weet ik eigenlijk niet.’
Ik draaide nog een keer. Praatte ondertussen verder.
‘Maar m’n smoes kan bijna niet fout gaan.’
Ik lachte. Ook om me zelf op te beuren. Moed, daar gaat ’t om bij ’t liegen.
‘Wat ga je dan zeggen?’
Ik ging er even voor staan. Schouders recht, maar niet té, beide benen op de grond. Alsof ze dat nog niet eerder hadden gedaan.
‘Net als de vorige keer. Of nee, 1st zeg ik dat ik ’t foldertje met gratis toegang die bij ’t boek zat kwijt was toen ik vanochtend wilde vertrekken. Dat is tenslotte ook echt waar. & Dan ga ik verder: “& Toen heb ik dus m’n museumjaarkaart van ’t dressoir gepakt, maar in de trein bemerkte ik opeens dat ik die van m’n vrouw te pakken had.” Dat ging de vorige keer ook goed.’
Ik kijk geruststellend. Vooral voor mezelf.
‘& Als dat niet lukt?’
‘Ach, dan betaal ik toch gewoon. ’t Is maar € 4,-.’
Waar had ik ’t eigenlijk over?
Ik stopte de 2 pasjes tezamen met ’t lidmaatschap van de Haagsche Bibliotheek in m’n portemonnee.
‘Help me wel herinneren dat ik ze voor vertrek weer aan je terug moet geven,’ zei ik als afscheid.

‘Zegt u ’t maar,’ zei de museumbewaker achter de kassa.
‘Ja,’ begon ik, vanuit m’n ooghoeken de andere wachtenden & speurenden in de museumwinkel aftastend, ‘vandaag zou je 2 pagina’s van de Hypnerotomachia kunnen laten drukken…..’
’t Zweet van de fietstocht droop van m’n voorhoofd. Ik probeerde met een veeg van m’n hand te voorkomen dat er druppels op de balie terecht zouden komen.
‘Ja, u had gereserveerd?’ interrumpeerde de bewaker me.
Hij haalde een lijst tevoorschijn. Handgeschreven namen stonden in 2 groepen verdeeld op ’t papier.
‘Nou, ik kwam er vanochtend pas achter dat je moest reserveren. Dus heb ik maar snel een meeltje verstuurd.’
De man keek me aan. Z’n snor verborg een groot gedeelte van z’n emoties, bemerkte ik. Ik kon niet opmaken of ’t ergernis of ongeduld was wat ik hieruit moest opmaken.
‘O, er zijn al dermate veel mensen binnengekomen die niet gereserveerd hebben, dat we al een extra groep kunnen formeren,’ zei hij zakelijk & geruststellend tegelijk. ‘Als u dan straks naar ’t souterrain gaat, da’s hier de hoek om, de trap af, rechts naast de garderobes, daar worden dan dadelijk om 2 uur 2 groepen geformeerd.’
Hij gebaarde welke weg ik moest nemen. Maar terwijl ik omkeek naar waar z’n handen naar wezen, deelde hij alweer de volgende instructies uit.
‘& Heeft u een museumjaarkaart?’ ging hij verder. ‘Of bent u vriend van ’t museum?’
Ik keerde m’n hoofd weer om. Ik had niet op kunnen maken waar de man nou naar gewezen had. & Wat was een souterrain ook alweer? Hoe zag zoiets er uit?
‘Wacht even,’ haspelde ik, ‘ik ga dus hier naar beneden?’
Ik wees in ’t wilde weg.
‘’t Ging een beetje snel, ziet u.’
Ondertussen had ik m’n portemonnee erbij gehaald. Die zweefde ook ergens in de lucht om de onbekende weg te kunnen duiden.
Hij herhaalde ’t nogmaals van voren af aan. Ik zag andere bezoekers ijverig met me mee luisteren. & Terwijl hij zijn uitleg nogmaals zei, & ik m’n hoofd weer naar de te bewandelen weg keerde, reikte m’n hand de kaart aan.
‘Daar staat op dat ik een vrouw ben,’ dacht ik gespannen.
Nog enkele druppels wist ik, net voordat ze de museumcollectie konden bevochtigen, op te vangen.
De man nam de kaart aan, haalde ‘m door ’t apparaat naast de kassa & gaf me een bon met ’t bewijs dat ik niets betaald had. Z’n andere hand wees nog steeds de richting aan. ’t Was allemaal in 1 moeite door gegaan.

‘Hoe was ‘t?’ vroeg Roswitha.
‘Hm, aan de ene kant heel leuk, maar aan de andere kant ook weer niet,’ zuchtte ik, terwijl ik m’n eigen pagina’s van de Hypnerotomachia liet zien. ‘Al die mensen.’

Nu nog een plekje aan de wand naast de boekenkast zien te vinden in Zijperspace.

krampjes

10.00
Ik smeer de broodjes. Ondertussen worden de gehaktballetjes warm. Halverwege kijk ik.
Ze zijn warm, maar nog niet genoeg. Dat komt goed uit: kan ik doorgaan met ’t brood. 2 Voor de gehaktballetjes, 2 voor straks op werk.
Ze ruiken wel vreemd. Terwijl ik ze gister pas uit de verpakking heb gehaald. Houdbaarheid 31-10-06. ’t Was niet vacuüm verpakt. Na uitpakken de restanten in plastic zakjes gestopt, 2 porties, 2 dagen ontbijt met gehaktballetjes op brood. Meteen in de koelkast.

10.04
Gehaktballetjes zijn warm, zegt de magnetron. Brood voor op werk ook nog maar net. Boterhamzakje er omheen.
Ik heb hete engelse pickle op de broodjes voor de gehaktballetjes gesmeerd. Niet te veel. Daar krijg je plotse buikloop van, weet ik inmiddels uit ervaring.
De balletjes snij ik stuk voor stuk door 2-en. Eigenlijk zijn ze nog niet helemaal klaar. Ze zakken in elkaar onder de druk van m’n vingers. Maar als je 1maal begint, kan je moeilijk stoppen. De vettigheid zit nu al aan m’n vingers, de verleding daardoor te groot.
Nog wat sambasaus, om ’t kompleet te maken.
Toch is die geur een beetje vreemd. Maar ik mag er niet aan denken, daar word ik maar paranoia van.

10.10
Alles is daar beneden aangekomen. Met enkele spetters op ’t bord. De saus, de pickle, een beetje vet uit de gehaktballetjes. Lekkere derrie. Ik strijk m’n vinger er doorheen, vervolgens in m’n mond. Niets zo lekker als vies.

10.12
M’n vuik is bol, zoals Roswitha & ik elkaar soms vertellen. Een uitdijend heelal. Langzaam bolt-ie nog vuiker.
Ik zet ’t bord terug in de keuken. Vreemde geur. Geur van gehaktballetjes die niet goed zijn?
Dat gaat dan 6 uur duren. Dat weet ik van ergens gelezen. Als ’t fout is, duurt ’t tenminste 6 uur voor voedselvergiftiging zich openbaart.
Maar ik voel me nu al beroerd. M’n ogen vallen dicht, m’n botten willen niet, m’n rug is vermoeid.
’t Heeft er allemaal niets mee te maken, maar ik denk ’t wel.

10.18
Ik denk op de wc. Veel. Denk aan vergiftiging. Wanneer ik daar onder zal beginnen te lijden. ’t Zal rond 4-en zijn, als ik net begin met werk.
Dood gaan vind ik niet zo erg, dat merk ik straks toch niet. Maar pijn in de buik wel. Dat wordt krimpen, krampen, strekken, zeuren, kronkelend over de vloer. Ik zie ’t al helemaal voor me.
Collega’s die dan zeggen: had je dat niet eerder kunnen doorgeven?
Maar ik wist ’t nog niet.
Ja, ik dacht ’t wel, toen, vanochtend. Maar wat ik denk komt niet altijd uit.
Terwijl ik doortrek besluit ik dat ik me niet aan moet stellen. Omdat er toevallig een raar geurtje hing. Ze waren tot 31-10-06. Een dagje uit de verpakking maakt ze nog niet meteen bedorven.

13.30
Eindelijk weer honger. Bordje pap. Banaan, jam, cruesli.
Niet te veel, niet te veel. Anders wordt ’t weer een uitdijend heelal.
Toch een bord vol.

13.37
Toch een bolle vuik.

13.48
Als de jam niet goed was, die heb ik ook al een maand geleden geopend, ga ik over 6 uur dood. Maar als ’t aan de gehaktballetjes ligt, toch iets eerder. Zou je pillen kunnen slikken tegen krampen in je buik? Baby’s met borstvoeding krijgen via de borst venkelthee gevoerd. Daar krijg ik dan weer krampjes van in de buik. Niet van die borstvoeding, maar van de keer dat ik met een moeder solidair venkelthee ging drinken.
Was dat de laatste keer? Ja, dat was de laatste keer dat ik doodging. Ik heb toen een uur op de wc gezeten. ’t Kind moest verschoond worden in de wasbak in de keuken.

Zien of we weer een dag zullen overleven in Zijperspace.

moederloos (2)

Door ’t plotse vertrek van Ma was ’t niet opgehouden, de eeuwigdurende strijd om niet benadeeld te worden tov een broer. ’t Was vooral onderdrukt aanwezig, een enkele keer licht opvlammend. Carel spetterde bijv te veel met ’t afwaswater, & ik zou de borden niet goed drogen met de doek. Jan, die nu moest laten merken dat hij de oudste was, legde de minste stemverheffing ’t zwijgen op.
‘Anders ontploft Pa,’ waarschuwde hij.
Maar de voornaamste reden was, we wisten ’t allen, maar zeiden niets, dat Ma dan definitief nooit meer terug zou keren. We moesten correct gedrag vertonen, men moest verbaasd staan van de voorbeeldigheid van de jongens Zijp. Hoewel we niet zouden weten wie die ‘men’ was die daar getuige van zou moeten zijn. We hielden ’t onder elkaar er maar op dat ’t dan de Heer zou zijn. Die was immers overal.
‘Ook in de achtertuin?’ grapte ik naar Carel, terwijl we de afwas voortzetten.
‘Ook in de achtertuin.’
‘Kan niet! We hebben helemaal geen achtertuin.’
Nou ja, Fons Jansen had geen achtertuin. Ondanks ’t gemis van Ma konden we gelukkig weer lachen om grappen die we al 100-en malen uit de mond van Fons Jansen hadden gehoord.

Pa kwam om de hoek & ’t viel weer stil.
Hij keek wat we deden. & Vertrok vervolgens richting zijn stoel. Hij hield z’n mond.
Ook toen Jan ‘m zacht vroeg wanneer Ma terug zou komen. Jan droop af, kwam ons gezelschap houden in de keuken, maar vertrok naar z’n kamer toen ook daar de activiteiten gedaan waren.

’t Huis was doods, zo zonder Ma.
Op onze kamer probeerden Carel & ik nog meer grappen van Fons Jansen op elkaar uit, maar ’t enthousiasme was ervan af. Bovendien leken ze nu niet meer zo fantastisch leuk.
Marc sliep. Quint zou ‘m spoedig volgen. Theo & Jan waren bezig met schoolse verplichtingen. Pa zweeg. ’t Was in ’t hele huis te horen.

Vlak voor slapen gaan gingen we naar beneden. De tv was behalve voor ‘t journaal de hele avond uit gebleven. Niemand die Pa gezelschap durfde houden. Hij zou wel net zo kwaad zijn als Ma.
We kwamen ‘m welterusten wensen. Daar konden we niet omheen. Op letterlijke kousenvoeten liepen we op ‘m toe.
Z’n hoofd hing weer ‘ns achterover. ’t Was blijkbaar weer een lange dag geweest. Z’n mond open. Je keek recht al z’n holtes in, je kon z’n neusharen tellen. Carel begon er al mee.
Ik gaf ‘m een stoot & zei snel: ‘Truste, Pap!’
Pa schrok wakker & zei verward: ‘Ben je er al?’
Tot-ie zag dat wij ’t maar waren.
‘Komt Mamma nog terug?’ vroeg Carel.
‘Vast wel,’ zei Pa nu klaarwakker.
Hij schoof de plank met al z’n administratie weg van z’n schoot.
‘Maar dan zullen jullie je wel ‘ns wat beter moeten gedragen,’ ging-ie verder.
‘Maar Jan & Theo……’ begon ik, ’t zwijgen opgelegd door een trap tegen m’n scheenbeen & ’t zicht op weer een schim die nu in tegengestelde richting voorbij ’t raam kwam.

We renden naar de hal, waar Ma achter zich de buitendeur sloot. We omsloten haar benen met onze armen. Ditmaal zouden we haar nooit meer loslaten.
Boven ons gaf Pa z’n vrouw een zoen.
‘Ik heb heerlijk ouderwetse hachee gegeten bij Oma,’ zei Ma.
Achter ons hoorden we 2 broers de trap af stommelen.
‘Eten wij morgen ook hachee?’ smeekte ik de benen die ik omsloot.
‘Als jullie morgen allemaal zelf je bed opmaken.’

Een week later aten we eindelijk hachee in Zijperspace.

moederloos (1)

Ze stond op, smeet de theedoek die ze nog altijd in haar handen had op haar bord, klodders boerenkool vermengd met jus vlogen over ’t tafelkleed, en ze riep: ‘Ik ga weg!’

Voordat we wisten wat er gebeurde was Ma ‘t huis uit. De gangdeur galmde nog in onze oren na, die van de hal was nog een doffe klank in onze korte termijngeheugen, & de klap van de buitendeur stond vanaf dat moment in onze ziel gekerfd. We hadden nog een schim aan ’t raam voorbij zien stuiven, maar daarmee had onze moeder een laatste teken van leven in die van ons achtergelaten.

‘Moet je ook niet altijd je zin willen hebben,’ was ‘t 1e wat er gezegd werd, een verwijt van Theo aan Jan.
De discussie over de grootste gehaktbal dreigde weer opgerakeld te worden, slechts kort onderbroken door ’t vertrek van Ma.
Quint keek niet-begijpend om zich heen, zich afvragend waar Ma nou was, Marc spetterde met z’n lepel nog steeds onverstoord z’n slabbetje & kinderzit onder de pap, Carel zweeg een ijzige blik recht voor zich uit & ik wachtte op wat Pa ging doen.
‘& Nou is ’t over,’ sprong deze dreigend omhoog uit z’n stoel.
Een zwaai van z’n handen maaide tussen de grootste-gehaktbalstrijders, deed ze uiteenwijken, & deed ze plots beseffen dat Ma echt wel ‘ns definitief ’t huis verlaten kon hebben. Pa was nu alleenheerser geworden. ’t Was de vraag of ze daar iets mee opgeschoten waren. Ma had hem al op ’t moment dat-ie zou zijn opgestaan met een ‘Niek!’ tot een standbeeld doen bevriezen. Die correctietikken op de woedeuitbarstingen van onze vader zouden we node moeten missen.
Alleen dat al was reden genoeg voor Quint om in een oorverdovend gekrijs uit te barsten. Jan en Theo waren op slag hun respectieve gehaktballen vergeten. & ’t Deed mij beseffen dat ik vanaf heden als ½e wees ’t leven door moest komen. Bij die gedachte dienden de 1e tranen zich ook bij mij aan.

Ze had er al eerder mee gedreigd, ooit eens bij zo’n ruzie om wie ’t meeste eten opgeschept zou moeten krijgen ’t gezin te verlaten & naar een ver land te vertrekken. Om nooit meer terug te komen, zo had ze in die tirades voorspeld.
Meestal kwam ’t er op neer dat ze zich terugtrok op haar slaapkamer, de storm voorbij liet gaan & duidelijk maakte pas weer tevoorschijn te komen als de hele gore troep aan kant was gebracht.
Pa speelde de rol mee, door als bemiddelaar op te treden, voor onderhandelingen naar boven te gaan & de eisen bij de kinders op tafel te leggen. Gedwee werd daar door iedereen aan voldaan. Snel werd er nog een hap genomen, de restjes in de kliekjespan gemieterd, afgedekt in de koelkast geplaatst & op een geluidsniveau waarbij de vallende speld een orkaan aan lawaai leek te veroorzaken werd er poeslief aan de afwas gewerkt. Ieder opeens met vanzelfsprekende taken, ijverig & nauwgezet.
Ma kwam dan beneden. De familie verwelkomde haar, netjes zwijgzaam op een rij gezeten op de bank. & Als troost voor de mislukte maaltijd werd ’t lekkerste toetje uit de voorraadkast met z’n allen voor de tv verorberd.

Zoiets zou nooit weer gebeuren, wisten we dan.
Maar nu was ze weg. ’t Leven zou nooit meer ‘tzelfde worden.
We beseften de zegeningen tot dan toe met onze lieve moeder. Haar zorgzaamheid, haar geduld, haar doortastend vermogen, & boven alles, haar bekwaamheid inzake ’t verschonen van onze bedden.
Dat zouden we vanaf heden moeten ontberen.
Theo nam ’t op zich Marc nog wat happen van z’n vloeizaam goedje naar binnen te gieten, Jan verdeelde de taken onder de overige jongere broers, Pa ging verongelijkt naar boven, stampend op de trap, weer naar beneden, kwade blikken om de hoek van de gang werpend, om vervolgens stiekem in de gang een telefoontje te plegen.

De rest volgt vanzelf in Zijperspace.

navelstaren

Het was ’t paard van de Fabeltjeskrant die er last van had. Ik ben z’n naam al jaren kwijt. Maar hij was de dokter. & Een dokter zou beter moeten weten.
Ik ging diezelfde avond nog in bad. Keek naar beneden. Wriemelde een beetje. Maar vooral niet te lang. Ik was immers gewaarschuwd. ’t Paard was afgevoerd, moest naar ’t ziekenhuis. Hoewel ik niet meer weet of ze wel een echt ziekenhuis hadden, daar in de Fabeltjeskrant. Hij zal wel verzorgd zijn door Truus de Mier.
Ik wriemelde dus kort. Vooral ook omdat m’n moeder erbij stond. Die zou wel even komen kijken of ik me goed waste. & Elke keer als ze naar me keek, ze zal ondertussen wel met de was bezig zijn geweest, haalde ik snel m’n vinger uit m’n navel. Zij had tenslotte ook de Fabeltjeskrant gezien. Ook zij wist dat ’t niet goed met ’t paard was afgelopen omdat-ie maar in z’n navel was blijven wroeten.
‘De navel,’ zei m’n moeder, ‘is de handtekening van degene die je gehaald heeft.’
Dat was de huisarts, geloof ik. Zeker weten doe ik dat niet. Wat eigenlijk best vreemd is. Want die man, dat weet ik wel zeker, ’t moet een man zijn geweest, is ook betrokken geweest bij de andere bevallingen. M’n 5 broers hadden allen dezelfde handtekening op hun buik staan.
Hij had een mooie handtekening, zei m’n moeder, want we hadden mooie navels. Niet van die uitstulpende, maar bescheiden, niets-bijzonders navels. Ze zijn er, maar niet prominent aanwezig.
Ik moet ‘ns aan m’n bovenbuurvrouw vragen hoe vaak zij inmiddels haar handtekening heeft gezet. & Hoe die er dan uitziet. Zou ze foto’s hebben van haar handtekening op de lijfjes van de baby’s die zij heeft doen komen?
Meestal ga ik er aan voorbij. ’t Ding bestaat eigenlijk meestentijds niet. Misschien ook dat ik er van ’t paard niet meer aan mocht zitten. Met de stem van Frans van Dusschoten was me verteld dat ’t kwaad kon als ik er maar steeds aan kwam. Elke bewuste handeling die kant op moest dus vermeden worden, waardoor de navel ophield te bestaan in m’n bewuste bewegingen.
Hoewel er heus wel slokjes water door een vrouw uit zijn opgeslurpt. Nadat ik ’t bij die van haar 1st had gedaan. Kriebelend, giechelend, de slok vermengd met ’t vocht van ’t lichaam. Daarna kon ik mezelf niet weerhouden van nog een keer er flink tegenaan. Als zij niet al in me gekropen was.
Daar ging ik dus aan denken, ’s ochtends vroeg, nog maar net uit bed, geen sok, geen broek, niets om ’t lijf. Verdwaasd keek ik om me heen, alsof de functies van de wereld zich nog aan me moesten presenteren. Ik wist dat ik voort moest gaan, me aankleden, ontbijten, douchen, de hele rataplan, maar ik wist niet waar ik moest beginnen vandaag. De slaap was er nog niet uitgeramd.
Daar dacht ik aan, toen ik mezelf betrapte op m’n vinger op die plek. ’t Paard van de Fabeltjeskrant deed van zich spreken. Onmiddellijk. Terwijl ik onschuldig niet-bewust weer ‘ns een beetje wriemelde.
Misschien deed ik ’t wel elke morgen. Misschien was dit wel ’t centrum van m’n lichaam. Misschien was dit voor mij een moment van contemplatie. Zat mijn religie, mijn vroomheid, verborgen in dat kleine kuiltje. M’n zijn, m’n punt, m’n rust.
Ik keek m’n vinger. Die beroerde zonder dat ik er werkelijk controle over had. Hij deed vanzelf. Wist welk rondje hij moest maken om mij niet te laten nadenken, zo voelde ‘t.
& Toen, op ’t moment van wakker, op ’t moment dat m’n vinger er genoeg van had, zich ervan bewust dat-ie in de gaten gehouden werd, met in z’n achterhoofd, míjn achterhoofd, die blijkbaar weer contact had kunnen maken met ’t kort zelfstandig functionerend onderdeel, ’t paard van de Fabeltjeskrant, op dat moment trok m’n vinger zich terug & trok een pluk stof met zich mee.
’t Zag grijs & miste materie. In die zin dat ’t zich niet vast liet houden.

’t Was weg, uit Zijperspace.