Ik kijk een zweedse film & denk: ik wil schrijven. Er moet iets zijn om over te vertellen.
De woorden dansen zoals ik dat geleerd heb toen ik die taal studeerde. Heel stereotiep rijzen gedachten, pogingen op waarmee ik mijn huidige situatie zou kunnen uitleggen, mijn gevoel ook, waarom ik me prettig voel als ik dat springerige van die taal voorbij hoor komen. Dat ’t gaat zingen in mijn hoofd. ’t Gemakkelijker wordt wat ik met me meedraag, wat de last is die op m’n rug hangt.
Bergman, Dagerman, Sundman, schouders die ’t zware gevoel al eerder droegen.
Waar ’t fout ging ook & waarom ik de neiging heb om alles te vergeten. De zinnen probeer samen te smeden, dat lukt nog net, maar wat die woorden tot zinnen, een daaropvolgend verhaal moet samenstellen, waar de cohesie is van wat waar is & de rest misschien verzonnen.
Daar stopt ’t dan soms.
De zin wordt niet afgemaakt.
Maar ’t zweedse laat me niet los. De melancholie, ’t timbre, ’t stilzwijgen, tot ’t niet anders kan dan ontploffen. M’n broers vertellen dat ik niet meer ben wie ik ben. Was, nadat ik gewassen was door de tand des tijds.
Ik heb een hok waar ik woon.
’t Is mijn. Een diep gegraven hole, hol zo u wilt.
Ik herken aan alles dat ik hier ben, dat dit hier ‘mijn’ is. Maar straks niet meer, zo gauw mijn geheugen zich achter mij bevindt. Een repeterend schietgeweer van oplossingen zendend dat alles ok is, zodat ik veilig ben, blijf, zal eindigen.
‘Glöm mig inte,’ zingt de stem van 1 van die 1e actrices die Bergman een hoofdrol bezorgde.
Ze doet nog wat tonen verder, ik zwijmel, denk dat de dingen nu op hun plek vallen, om bij ’t verlaten van de zaal te constateren dat de zon gewoon weer schijnt. & Dat ook die stralen niets oplossen.
Ik ga zweten & ’t wordt niet helder in mijn hoofd. Niet meer.
Ik ben ’t verbrande kind in Zijperspace.