Drukte

’t Zijn de ijzige paden. Ook daar, of juist daar waar je ze niet verwacht. Een vermomming van zand, glinsterend alsof de spetters van de plas, waar ik gister nog op m’n dode gemak doorheen reed, me uitnodigden met m’n voorwiel ’t doormidden te snijden. De zon onder de tunnel dodend, want hier scheen de dag niet; hoorde deze niet te schijnen. Slechts geploeter om aan de andere kant te komen. & Dan ’t hoofd opheffen.

Een moment later dus. Een schrikmoment later, herinner je je alleen dat de val daar was. Een schouder op de grond, de bakfiets die ’t grootste deel van de zwaartekracht opving. Wat sleepsporen op de broek van waar ’t water eerder had gereikt, maar nu slechts zandafzet.

& Toch leek ’t volkomen stil daarna. Er was niemand die achterop kwam, niemand die de horizon vulde, zelfs tot ’t moment dat ik me neergezet had. Verderop.
Bank.

& Daar volgde de parade. De 1e vrouw die al fietsend een conversatie afleverde over hoe lekker ’t was & dat ik er vooral van moest genieten.
Ze had een hoedje op. Een praatgraag hoedje dat ze speciaal voor de koude zon had opgezet. Ergens moest de lol vandaan gehaald worden.

Van de andere kant 2 veel te jonge meisjes, puberteit nog maar net ontvlucht & nu al bezig aan een reünie, op de hoogte komen hoe ’t met elkander inmiddels ging. & Om de hoek, zag ik weer eens over mijn schouder, stampten ze ’t ijs, ’t schaduwrijke ijs van een plas op ’t pad, kapot. ’t Knesperen & knisperen van brekend ijsglas deed hun gezamenlijke jeugd doen terugkomen.
Ik was te laat om te kunnen zien, m’n leesbril ipv m’n fietsbril, of ze plenslaarzen aan hadden.

& Daar was de dame, in de verte dit keer, ik hoefde m’n bril niet te vervangen om te weten wie, want alle kraaien hadden haar ook herkend, die haar fietstas opnieuw kwam legen.
Zij had mij herkend, want ze legde uit dat als je ze 1maal had gevoerd, ze je al van verre aan zagen komen.
‘Ja, zo heb ik ook jou vanuit de verte, net als van de week,’ wilde ik zeggen.
Maar de boel holde sneller, te snel, te druk uit m’n mond, zodat de uitleg ’t aflegde tegen haar verontschuldigende lach van weer een keer elkander zien. Als mogelijk betrapt.

Een pappa met 2 kinderen. De laatsten kijken ontzagwekkend naar de fiets, naar de oude man, naar ’t boek. De vader voor niets & niemand bang zei me gewoon gedag. Kinderen stil totdat de stem van Pa weer aanleiding zou geven voor verder over weer bijna de dag voorbij.
& Om de hoek van over m’n schouder stampten ook zij nog een keer de ijzeren plas, geheel geheeld, opnieuw kapot. Zodat iedereen een kans kreeg de ijzige stilte richting lente te doorboren.
De zon deed mee, behalve om de schaduwrijke hoek van over m’n schouder. Hij voelde niets meer van de val. Morgen vandaag met de was wegwissen.
Kijken evengoed of ik al die mensen had onthouden, of alles er nog zou zijn wanneer m’n broek schoon.

Want dit was nog niet de helft van al wat passeerde in Zijperspace.

Installatie

Mezelf een plek geven, dezelfde als slechts 2 dagen ervoor, begint traditie te worden. ’t Lijkt zichzelf ook verder uit te breiden.
’t Begint eigenlijk al om de hoek. Een haakse hoek, want ik moet een scherpe bocht naar rechts nemen, enigszins remmen bij de modderige bocht, ook bij deze zonnedroogte. Maar juist die hoek geeft me de tijd, de mogelijkheid, om vanuit de verte te kunnen zien of de bank vrij is. Dan zou ik eventueel nog kunnen kiezen voor de 2 zusterlijke banken die ik op dat moment bezig ben te passeren.

’t Was rustig bij aankomst in ’t bos. ’t Tunneltje onder de snelweg door zag nog steeds blank. Dankzij m’n bakfiets ben ik 1 van de weinigen die met droge onderbenen de plas kan doorkruisen: de spetters waaieren uit, kunnen daardoor niet de trappers bereiken.
Dat zal veel mensen tegenhouden. Die van ’t dagje uit, de fietsers die terug naar huis de toeristische route hadden willen nemen, de hondenuitlaters evenzo. Slechts die van ’t dorp achter ’t bosperceeltje kunnen een omloopje doen zonder er last van te hebben.

Dus ik installeer mezelf. De onderwegse boodschappen haal ik tevoorschijn. Keur ze op bruikbaarheid & trek. Daarbij de bieren in blik peilend of ze de kou aankunnen. Of anders een wachttijd in de volle winterzon juist op smaak weten te appreciëren. Maar wat is winter nog?
Ik installeer ze, alsof de bak als picknickmand wordt leeggehaald. Boek daarbij niet vergetend. Had ik nog een 2e keus?
Bier wel, boek niet.
Bril ook trouwens, maar ’t boek wordt lastig als ik voor de horizon ga. Bovendien ken ik die laatste ondertussen wel. Die heb ik slechts nodig bij mijmeren. Of slechte concentratie.

Evengoed kost al dat gekeutel tijd. Wil ik ook nog pistachenoten eten? Wat vast niet bevorderlijk werkt als ik op de juiste pagina wil blijven.

Maar ’t leven opent zich gestaag. De vaart die ’t neemt als ik langzamerhand maar almaar sneller wordt meegesleept.
De spaarzame fietsvoorbijganger registreer ik nog: ‘Hai’; maar ik blijf hier. M’n kont zit vast. Waar is al die onrust die mij niet meer heeft doen hoeven werken?

Zelfs de vogels zijn mij vergeten. ’t Vliegt hier niet. ’t Zoemt nog niet. ’t Zijn hooguit de spaken, de kettingkast van een enkeling.
‘Hai.’
& Soms een ‘Hoi’ als ’t zo uitkomt.
Niemand die weet wat daar ’t verschil maakt.

Een harde bips als ik terugkeer naar Zijperpace.

Weilandkant

Zo’n blik, dacht ik. Weten wat je doet. Maar dat hoeft niet iedereen te weten. Te merken evenmin.
Maar als je ’t dan toch in gedachten hebt, dan kan je net zo goed aanschouwd worden. Er wordt niet anders van je verwacht. Niets mag onopgemerkt blijven zitten, op zadel of op bank.

In de stad wordt je opgeslurpt, ver weg vandaar, relatief gezien, word je een boei met wat echt bestaat. Een knik omhoog van mij weg uit de vergetelheid van wat je op je bovenbenen hebt liggen aan letters, die zich straks weer tot woorden, vervolgens zinnen gaan vormen.
Hooguit nog een 2e blik na als ’t om een stille vrouw gaat, een flinterdun knikje in een wenk achterlatend.

Maar na dat gebaar, noodzakelijk zo bleek toen, stapte zij af. Op de hoek. Waar ’t fietspad door ’t ellenlange wandelpad dat uit den einder op sleeptouw was genomen naar wellicht een levend oord. Verborgen achter de bomen schuin achter me.
Stop dus.
De 2-wieler op pedaal. De fietstas op de bagagedrager openend in dezelfde vloeiende beweging, doch van een blik, snel groeiend tot een wolk van blikken, in rug wel degelijk bewust.

De kraaien wisten ’t al. Waar ik eerder een van hen richting een ander laag over dit voor me liggende weiland had zien glijden, als waren ze hier slechts samen, enkel 2 in hun soort, werden die wisten wat er ging gebeuren een bijna zwarte wolk van kennis van wat op zich liet wachten. Hun onstelpbare honger, hun drang te veroveren wat anders in de verkeerde maag terecht zou komen.

Zij leegde haar fietstas. Aan de verre zijde, gezien vanaf mijn bank. M’n bril op puntje neus. Me 50 jaar jonger voelend, een starende blik op me gevestigd bovenuit een soortgelijk optisch wonder waar ik toen ’t efficiënt effect nog niet van kende.
Terwijl in ’t nu ik haar zag scheppen, snel alles legend uit die ene tas. De kraaien kregen geen aandacht. Ze waren hier enkel om achter haar rug ’t pad weer van alle kruimels & brokken te ontdoen. Hun zo snel mogelijk in ruzie wie ’t grootste stuk te kunnen eten achter te kunnen laten.
’t Waren er 40, misschien wel 50, waar ik in dat nog niet zo lange geleden eerder slechts 2 had vermoed.

& Zij leek niks aan haar weldaad over te willen houden. Geen blik. Slechts ’t legen. Stapte op haar fiets met haar rug richting de verschenen massa van ‘Krakkrak’, hun druk overleggend wie wat zou eten, zij druk om die beslissing voor te zijn want weg.

Ik heb ’t zelf nog even geprobeerd met wat losse flodders chips die ik voor mezelf van hummus had voorzien. Dat was niet aan hun besteed, dat laatste, dus mochten zij ’t in pure vorm.
Ik kreeg ook een korte golf op me afgestormd, maar toen ze merkten dat ik benen, ook plots over elkaar strekkende knieën had, lieten ze mij, met alle zooi verspreid over dat kleine stukje pad.

Zij zou morgen, of wellicht een dag later, weer komen, kort stilstaan, daarna al gauw vertrekken, net zo snel & ik was dat lastige object dat te lang bleef hangen waarbij niets onverstoord plaats kon vinden.

Zijperspace is nog geen weiland van kalmte als een uitgespreid tafelkleed.

Zoom

Ik wilde schrijven wat kriebel, men mag ook ‘jeuk’ lezen, naargelang men ’t onderwerp serieuzer wil interpreteren, zoal met een mens kan doen.
Maar eigenlijk weet ik ’t niet zo goed. Ik ben weliswaar veel vermoeider dan dat ik zou moeten zijn, op dit moment van de dag, gerelateerd naar mijn activiteiten. Ik kreeg daardoor continu ’t verlangen om op de bank een boek te lezen. Dat is de hoofdreden waar de bank voor bestaat, hier ten huize, hoewel de lichaamshoedanigheid, de vermoeidheid der ogen evenzeer, me vaak genoeg verleiden tot ogen dicht plus vergetelheid.
Tussen een half uur & tot diep in de nacht. Alcohol heeft daar ook een belangrijke bijdrage in somtijds.

Maar die jeuk. ’t Werkt evenzogoed vermoeiend. Constant op zoek naar hoe de broekspijpen, waar de naden zitten aan weerszijden van beide benen, invloed hebben op m’n continu nadenken, geprikkeld voelen, me wakker blijven. Me niet kunnen concentreren bovendien.
Een strijdig fenomeen.

Ik heb ’t m’n moeder proberen uit te leggen, hoewel ik toen nog niet op de hoogte was van wat die verschijnselen, wist ik maar dat ze zich als zodanig manifesteerden, met mij deden.

Vanavond proberen te formuleren, tussen boek & vermoeidheid (vooral jeukvermoeidheid in deze) door. Niet mogen versagen mijn boek uit te lezen ondertussen evengoed.
Dus mijn moeder proberen uit te leggen, komt me te boven, dat de 1e Communie-broek over de gehele beide benen jeukte. Ik kon niet bewegen, ik kon niet stil zitten. M’n benen niet over elkaar leggen, nog niet zo lang geleden van m’n vader & ooms als mannelijk voorbeeld als kalmte beheersend opgevolgd, maar eerder in totale paniek gerakend hoe ik straks in deze kerk m’n knieën neer kon zetten op gebedshoudingplanken, schuin onder de ook al keiharde houten banken waar ik bij veel kerkbezoek of langdurige -diensten dankzij overdadig zweet pukkels aan m’n kont aan overhield.
’tZelfde tot gevolg, weliswaar in een andere regio.

Mijn moeder had me blouses bereid, andere broeken evenzo. We hadden samen een winterjas gekocht. Zonder mij me op z’n minst een uur proeftijd te gunnen om jeukbestendigheid van mijn lichaam op deze jas te beproeven.
Waardoor ik elke dag met een extra grote tas richting school ging. Daarin een oude aftandse jas (de ongeziene schoolomwisseltruc), maar wel beproefd, daardoor de algehele dienst van schoolgang & de daarbij behorende pauzes tot enigszins aangename kwartiertjes/lunchhalfuurtjes tot te verteren promoverend. Geen paniek, geen gekrab, geen irritant voor de docent heen & weer geschuif.
‘Zijp, hou je aandacht erbij!’ indien ’t toch mislukte.
Waarschijnlijk Dinkla of Theunissen. Economie & Handel zijn nooit m’n favoriete vakken daardoor geworden.

Nu heb ik dus joggingbroeken. Ooit op goed advies van vriendin. Welke ben ik kwijt, misschien was ’t wel een buur naar aanleiding van een broek die ik voor een kijkoperatie nodig had.
Maar ze lijken op den duur te jeuken in de naden. Aan de zijkanten, van beide benen, waar de stofvlakken aan elkaar genaaid zijn. Ze beginnen weliswaar niet tegelijkertijd, maar op een gegeven moment is ’t daar & vloeit ’t door beide benen. & Meneertje onrust weet weer waar hij zijn naam aan verdiend heeft.
Z’n lieve moeder die vergat dat een zoom onontbeerlijk is.

Ongeneeslijk zieke jeuk in Zijperspace.

Gister

‘Die zat hier gister ook!’
& Terwijl hij dat zei tegen z’n fietsgenoot had-ie me nog amper gepasseerd. ’t Mocht blijkbaar verstaan worden. Maar ik vind ’t doorgaans toch niet zo erg als er over me wordt gepraat.
‘Er kan niet vaak genoeg over me gesproken worden,’ grap ik als er gezelschap bij is.
Stopzinnetje.
Maar er zit gelijkertijd een eenzaamheid in. Een in mezelf teruggetrokken. ’t Naar buiten geslepen moeten worden. & De handen, de oren in dit geval, ogen ook, uitgestrekt om uit de sloot getrokken te worden.

Ik zie ze al van verre aankomen. De passanten. Als ze niet van schuin achter me komen rijden. ’t Is een ideaal bankje, vooral vergeleken met waar ik tot voor kort zat, want hier zit ik langer in de in deze tijd van spaarzame & laag hangende zon. Ik kan de 2e laag handschoenen nog ietwat uitstellen. De muts op ook.
Capuchon, zeiden we vroeger. Maar ik vraag me af of dat niet inmiddels ouderwets is. Ik zie onmiddellijk mezelf vliegen meppen om de tijd in beeld te benoemen. Terwijl toch zeker niet ’tzelfde seizoen.

’t Besluit, om als deze leesperiode op banken in ’t bos langer gaat duren, is al genomen: dan verhuis ik, ga ik vreemd met schaduwrijkere oorden. Misschien wel ’tzelfde bos, maar weer een zelfde soort uithoek, maar met een andere lichtval.
Vooral zo min mogelijk zon. Tenzij ’t waait.
& Fietsers zoals hier zijn dan ook niet nodig.

Ze zijn te vluchtig. Ze kunnen de confrontatie, de ontmoeting, de oog ziet oog vaak niet aan.
Maar misschien dat ik ’t zelf te graag wil. Om niet in onzekerheid te blijven. Ik ben hier, zie je. Ik hoor je voorbij ruisen, de meegezogen wind woeft een strijkende zucht langs m’n huid. Niet onopgemerkt.
Dan kan ik net zo goed kijken naar waar de voorbijganger is, hoe ’t kijkt & of we ontmoeten. ’t Boek houdt zich veilig in de greep van m’n handen.

Ik heb er al op zitten wachten tot men wist dat ik er was. Een vanzelfsprekendheid bij de juiste condities. ‘Hij’ met z’n boek, de aangepaste kleding naar de weersomstandigheden.
& Dat ’t dan door verteld wordt.
Ik heb daar wel vrede mee.

’t Was anders toen ik hier op zoek was naar wat hier leefde. Slechts in ’t bos. Hoe ze hoog uit op de vlucht sloegen als er elders voedsel of voortplanting gezocht moest worden. Of m’n aanwezigheid als te belastend werd opgemerkt.
Hoewel ik vaak een ietwat nerveus werd als men mij met m’n net zou kunnen zien wapperen. Wild slaand op diverse planten, m’n hoofd vervolgens duikend in ’t net om de beestjes in potjes te kunnen stoppen. Bang voor de vragen die dan op me af zouden komen.
& Verbazingwekkend snel op m’n gemak als men slechts belangstelling ervoor had.

’t Is een vreemd bos dit bos. ’t Scheidt de lijnen van herkenning, contacten, berusting, jezelf vergeten, als een drukke kruising met slechts weinig verkeer. Net genoeg.
Maar je weet wel wie je bent hier.

Voorlopig nog een bankzitter in Zijperspace.

Eruit

De volgende dag is begonnen. Ik kan me niet herinneren dat ik de voorbije buiten ben geweest. ’t Was een vrijwillige afsluiting opnieuw, zonder dat ik erg had in ’t vervloeien van de tijd.
Hoewel, ik ben nog even op m’n sloffen m’n coach achterna gelopen, zij onderweg naar haar fiets.
Ik had nog 1 onderwerp. Dat ik maar 1 keer korting krijg bij de bioscoop. 1 Keer per maand.
‘Ha, je bent dus naar de film geweest!’
Dat deed haar goed.
Blijkbaar bang dat ik te veel in isolement terechtkom. Opgelucht dat ik een stap heb genomen.

Zo voelt ’t. Vast een misinterpretatie. Ze was ook blij dat ik weer schreef. Dat zou ze gaan lezen.
In dat korte samenzijn geen tijd gehad om te zeggen dat ’t best wel wat teksten waren. Want we moesten ook nog zaken op orde stellen.

Hoewel, als ik een roman zou schrijven dan is dat wat ik schrijf, hooguit een stuk per dag, niet toereikend. Een boek is daar niet van samen te stellen. Bovendien heeft de tijd me ondertussen achterhaald. Wie lust er nog papier omhuld door een kartonnen omslag. Waar je niet doorheen kan bijten. Niets te negeren valt, de eindigheid zichtbaar door dat ’t tegelijkertijd tastbaar is. Al is ’t maar door de dikte van de opgestapelde bladzijden.
Digitaal heeft slechts de oppervlakte gegeven, ’t reliëf weg gehaald. Ik kijk constant hoe diep de bladzijden liggen op elkaar die ik nog heb te gaan. Waar de uitdaging schuilt. Waar m’n vermogen tot volhouden zich laat duren.

Onderwijl is alles wat ik produceer net zo’n platte aarde. Men heeft een scherm. Daar blijft ’t bij.
Vroeger was ik barman. Toen wisten ze tenminste dat ik ADHD had. Was net uitgevonden.

Wisten zij veel wat nog zou komen in Zijperspace.

Openen

Er is nog ontzettend veel.
& Ik zet voor ’t gemak een punt achter die zin. Om voor mezelf een vraag te laten ontstaan. Niet zo makkelijk om op alles vanzelf een antwoord te hebben; er zal 1st een vraag, de juiste als maar enigszins kan, gesteld moeten worden.

Ik hoor bijv nu m’n broer over de telefoon indringend vragen waarom ik de namen van z’n dochters heb genoemd. Waar ik nooit zou hebben bedacht dat daar een vraag over te stellen was.
Dat heeft de toekomst veranderd. Waar dat al lang geleden verleden had moeten zijn.

Een serie is bezig, zoals vroeger beeld ik me in dat-ie gepland was om gezien te worden. Ondertussen weet ik gerust dat zo’n beetje alles op afroep is. Je kijkt echter alleen alles waar geen of een klein prijskaartje aan hangt.
& Aan de ene kant is de scene met m’n broer op afroep beschikbaar, maar blijkt-ie slechts beschikbaar als er bij mij niet de juiste woorden komen. In de juiste verhoudingen, de vanzelfsprekend vergelijkbare emoties, in kruipende holtes waarvan je niet verwacht dat ze onder de vloer aanwezig waren.

Om nog een overstap te maken: ik had niet verwacht dat ik op dit moment nog fit zou zijn. Bijna middernacht. Waarbij ik me ondertussen ondergedompeld heb in de vandaagse vragen die me de hele tijd gesteld zouden worden, ondertussen verleden tijd & wetend wat wel van toepassing was. Uiteindelijk.
Als: hoe voelt u zich, had u nog vragen, heeft u ’t telefoonnummer van degene die u op komt halen, hoe heet u?
Ton.
Uw achternaam?
Zijp, maar noem me maar Ton. Dan voel ik me meer op m’n gemak.

Meestentijds voel ik me dat niet. ’t Is geen vanzelfsprekendheid als ik de deur uit ga. Evenmin als ik thuis, wetend dat de deur straks opengetrokken moet worden, thuis ga laten.
Ik ben bezit, zo zou ik ’t moeten uitdrukken, van hoe men denkt als ze Ton horen. Bij naam of bij stem. Een klik automatiserend met een plaatje erbij.

Ik heb dat plaatje Carel. M’n broer. Voorbij.
Niets meer goed te maken.
& De mensen die vandaag een gat in m’n lichaam onder halve verdoving kraakten misschien wel evenmin. Ik heb ’t niet gevoeld, de sluis had opengestaan, ik was ontvankelijk. & Hoewel de tegenzin begint, evengoed nog wel even door.

Zijperspace opende zich.

Zit

Soms moet je niet alles verklappen. Van bijv hoe m’n handschoenen er uitzien. Vooral de toploze dan. Want er loopt al een vinger zo goed als naakt rond terwijl ik me in de koude regionen wil begeven. Terwijl hij vanaf de 2e vingerkoot veilig had kunnen zijn.
Als ik die vinger observeer, bestudeer, handpalmen uitgespreid ter vergelijking, dan is ’t of ’t vuurpeloton klaar staat voor hem. ’t Is verdomme bovendien degene die me al een paar jaar in de kou laat staan. ’t Heet Raynaud, dat syndroom, schijnt tijdelijk te zijn, maar vooralsnog helpt die wijsvinger me niet om die wetenschap te bewijzen.
De wijsheid des dokters.

De kou.
Ik hou er niet van, toch heb ik de stilte lief die me dan omhult. Plus de aandacht van voorbijgangers die me in deze tijd per ongeluk passeren. Waarbij dat vaak niet verder gaat dan ‘hallo’, ‘hoi’ of ‘goedendag’. Ondanks of juist wel dankzij.
De laatste was van een ogenschijnlijk oorspronkelijke buitenlander. Knus, vond ik dat. Want hij was me voor. Z’n vrouw werd pas wakker in begroeting toen ik op hem reageerde.
Knus ja, dat ene moment, over 2 seconden uitgestrekt.

Ik zit weer in de horizon van de Stammerdijk. Dik aangekleed, hoewel me vrijdag was voorspeld dat ’t minstens 9 graden zou worden.
Ik ga die zogenaamde weerman niet meer vertrouwen, met z’n uitgestrekte glimlach als hij de voorspellingen over A’dam zogenaamd navertelt. Een leuke lach terug hooguit. Je kan niet anders dan dat, als ’t gepraat van zijn kant uit daar op is gebouwd. Maar ’t zorgt er wel weer voor dat je opnieuw een onderwerp minder hebt om over te communiceren. Die vrijdagse middag van vrijwilligerswerk tussen tijdschriften. Allemaal wachtend op catalogisering.

De mensen komen & gaan tezelfdertijd.
Ik raak er niet makkelijk aan gewend. M’n glimlach klaar als ik ze vanuit de horizon, nog een scherpe bocht te gaan, aan zie komen.  & Dan moet constateren dat er niets meer is dan dat. Geen glimlach, geen ‘Hoi’.
Dat is de reden, besef ik me dan plots als een zogenaamd zelfverklarend visioen, dat ik hier zit. Bankje, Stammerdijk op de verte, ijskoud, gebrek aan zon.

Ik lees, ik lees. Wil meegenomen worden in ’t trage tempo. ’t Boek dat alomtegenwoordig wordt.
Maar verzaak tegelijkertijd keer op keer. Want verwonder me om de vreemde schepselen gods & wil aardig gevonden worden. Dwars door al die lagen die alle warmte binnen proberen te houden.
Waar ik mezelf word, of juist niet, alles wellicht van me af valt. Ik zelf terug val in ’t gebrek aan omhulsel, behalve die voor kou.
Je weet wel, wanneer bij thuiskomst de kachel nog niet lang genoeg brandt. Maar je bent er.

Stammerdijkstories forever, zolang ze als zodanig zijn te herkennen in Zijperspace.

Bart

Hij vroeg me hoe ’t met me gaat. Na me 1st aangeroepen te hebben & zich te verbazen dat ik automatisch had gereageerd met ‘Hé, Bart!’
’t Is blijkbaar niet vanzelfsprekend om dat eensklaps te weten, dat was zijn onbedoelde bevestiging, wie hoe & waar & wat hij dan wel zij heette.
Ik ken zelfs enkelen die hun namen hebben veranderd, zijn verdwenen ook; dat heb ik van horen zeggen. Maar m’n geheugen vertelt me niet of dat drugsgerelateerd was, zoals in Den Helder te doen gebruikelijk toen.
Maar zulke mensen willen vast verborgen blijven, misschien wel mij-gerelateerd.

‘Maar jij bent toch van 1964?’ zei Bart.
& Wat meer van zulke vragen. Waarbij ik herinneringen bij mezelf ophaalde hoe we dat weekend stoned op kinderwipjes zaten & hij voorgoed aan Suus gekluisterd leek.
Tot we uit de roes wakker geschud werden door een buurman, van: ‘Blijf van dat kinderspeelgoed af’.
‘Ga slapen,’ zal er ook wel bij geklonken hebben.
Die nacht van late jeugd voorbij & hij & Suus getrouwd, bleek jaren later ’t bericht.

Ik vond toen al alles moeilijk, tenzij met goede vriendinnen. Inge & Suus een goed bewijs.
Maar hoe te acteren bij mensen die me niet meer gewend waren? Ikzelf hen evenmin. Vandaar dat ik er over begin. Daarbij vrouwen meestal uitgezonderd.

‘Maar jij bent toch van 1964? Jij bent toch 60 ongeveer, of 62?’ ging ons wederzijds spervuur verder.
Hoe we op Texel zaten & hij me de 1e joint had aangereikt. & Ik vervolgens een volksopstand van 3 klassen HAVO-4 heb georganiseerd. Hoewel ik me net zo goed had kunnen laten leiden door de duizelende wereld van damtoernooien, die welig tierden tijdens dat eeuwig durende weekend aldaar. De tijd die rekt, zeker als je terugkijkt van een wereld van 2 generaties daarna. & Ik me onderwijl geen moment heb verveeld.

Na ’t raden hoe oud ik was & ik vragen hoe dat kwam, dat hij dat zo nauwkeurig wist, dat hij toen zei dat hij dezelfde leeftijd had, want 1965, ik beduzeld: dan heb je wel heel weinig tijd gehad om dit jaar die leeftijd te halen.
‘Ja, ’t is vandaag!’

Hoewel ik een hekel heb aan uitroeptekens. Dit was een moment om terug te zijn. Om te zeggen ook dat ik niet langs zou komen, bedankend voor de uitnodiging.
‘Maar je moet weten wat mijn omstandigheden zijn,’ was m’n onuitgesproken uitleg.
In ieder geval niet letterlijk.
Zijn lach lekker ADHD, zoals ik er nog wel een paar ken.

Ik wist, mezelf geruststellend, dat ’t me toch nog kon gebeuren dat bij nekomdraaien een naam pardoes kon floepen. Zijn krullen voorbij, zijn handen niet door mijn stonede haar, zoals de spaarzame foto’s van dat weekend op Texel me hebben doen geloven.

We waren toen opgeteld nog niet de leeftijd van Zijperspace nu.

Gedachtenis

Tegen ’t eind van een boek neem ik me voor, heb ik me al een tijdje voorgenomen, om de dankwoorden over te slaan. Dan kan ik door met de volgende. Scheelt me vaak toch zo’n 2 tot 3 blz.
& Dat laatste schrijf ik zo kort omdat men daar ook gemakkelijk overheen hikt. Wlups, nu een overstap naar iets anders, dan wel volgends.

’t Lukt me echter slechts zelden. Toch weer die extra blz lezen, dat kleine inkijkje wie er toe doen voor de schrijver, naarmate ik ouder word een pinkje van begrip om zijn/haar redacteur, de goede verstaander, familie & hoe er zo geen rekening mee werd gehouden. Dat ik dan blij ben ’t niet over te hebben geslagen, dat ik ooit zoiets moet schrijven, wie ik dan niet moet vergeten.
Als een testament, een schrijven van wat belangrijke motivatie is, steun, toeverlaat, schouder, noem maar op. Iemand waar je dat spaarzame geld graag aan toe wilt laten. Ze hebben je gezeur, geploeter, & jij eindelijk ook hun hulp toegelaten.

Hoewel ik nog nooit een boek geschreven heb. Roman, noch een publicatie over natuur, buiten van columngrootte.
Groter kon ik niet rijzen.

Maar als ik in die hoedanigheid toch zou mogen danken, herdenken, aanmoedigen bovendien, zou ik bij deze graag willen laten merken dat ik wel eens ’s nachts heb wakker gelegen. Soms dat ’t me duizelde. Zowaar een reactie. Men had zich betaamt een stuk van mij te lezen & daar woorden aan te spenderen.

Maar ook die mensen die een bier willen drinken met me. Niet van ’t gemakkelijke soort, eerder van ’t zwaardere. & Als ’t licht is dan maar halve liters. Dat de woorden vervolgens zijn gaan kletteren, tot we niet meer begrepen waarom. Zodat ik de gesprekken terug moest zien te vinden, wetend dat ze nooit hier zouden verschijnen vanwege een herinneringsgebrek. Dat slechts ’t klateren over bleef, hoofd achterover voor ’t slikken of anders een scherpe snedigheid.

Laaft u zich maar om mijn hoofd achterover, zij ’t drank, zij ’t lach. Ik bemin u om mijn duizeligheid, dat ik versteld sta over hoe graag ik bij u allen ben. Me uiteindelijk verwonderend hoe dat zo ver heeft kunnen komen.
Tegelijkertijd, of juist net iets later, me terugtrek omdat alleen goede herinneringen moeten overblijven.

Dit is ’t geheugen van Zijperspace.