mezen

Hun gekwetter klinkt door ‘t raam heen, als ik in de keuken sta te wachten op ’t water dat moet gaan koken. Met m’n hoofd nog vol slaap wend ik m’n lichaam naar de bomen waar ze zich vermoedelijk bevinden. Alsof er een geest van enkele 10-tallen lichaampjes daar rondwaart. Af & toe een schaduw die voorbij flitst.
Als je er 1 gesignaleerd hebt, dan volgt de rest vanzelf, heb ik inmiddels gemerkt. Dan lijk je oog voor hun bewegingen te krijgen. Je moet hun activiteit 1st lokaliseren & dan wordt ’t al snel een wirwar van heen & weer schietende silhouetjes. Pas dan wordt ’t een voorstelling. Langzaamaan ga je in de verte ook onderscheiden om wat voor vogels ’t gaat, door een glimp van de zon, een vlucht van 1tje de bosschage uit, of soms zelfs een verlegging van ’t project waarmee ze bezig zijn. Dan blijkt opeens mijn tuin de ‘place to be’ & wordt deze voor enkele minuten bevolkt door af & aan vliegende mezen.
Ze hebben geen rust in de kont, dus moet ik geconcentreerd blijven kijken. Een korte tel van onachtzaamheid & ik heb ’t beeld niet kunnen opslaan. Want dat is ‘t grootste manco aan ’t tafereel: ’t is tijdelijk. Een zeer korte tijdelijkheid zelfs. ’t Laat zich bijna niet pakken, niet in z’n volledigheid registreren; voor je ’t weet is ’t tafereel alweer voorbij.
Ze schuiven hun snavel kort langs de takken, vaak langs ’t kruis, waar de ene tak overgaat in de andere, pikken kort, schijnbaar ongeïnteresseerd, maar blijkbaar op hun qui-vive voor alles dat achter hun, om hen heen kan gebeuren. De mens vertrouwen ze zowiezo al niet. Slechts als ik me traag beweeg ben ik voor hun een standbeeld waarvoor ze niets te duchten hebben. Wil ik m’n bril pakken om alles beter te kunnen aanschouwen, dan ben ik al te laat, dan slaat hun zorgeloosheid om in argwaan & verdwijnt de hele troep uit mijn tuin. Dan had ik maar geduldiger moeten genieten.
’t Is een troep. Een georganiseerde inval. Vooral in ’t geval van de koolmees. Vroeger dacht ik dat ze in paartjes opereerden, maar ’t lijkt me ondertussen dat ze als bende een tuin binnen komen stormen, schijnbaar chaotisch, maar bij betere beschouwing in zekere mate systematisch, alle takken & bladeren afstruinen op zoek naar onzichtbaar voer. Voor mij onzichtbaar. Vaak zie ik niet meer dan hun zenuwachtig heen & weer springen van tak op tak, van de ene kant van m’n tuin naar de andere kant, om steeds eventjes hun snavel schoon te maken door met de zijkant langs de tak te wrijven. Ik mis iets, maar juist daar geniet ik van. Ik blijf vragen stellen. Had ik een antwoord, dan hoefde ik niet meer te kijken.
De pimpelmees is een volger. Te lui & te klein om zelf te ontdekken waar ’t voedsel zich bevindt. ’t Komt zelden voor dat de pimpelmees zich blootgeeft als de koolmees nergens te bekennen is. Maar tegelijkertijd is-ie ook wat dommig. ’t Komt iets te dichtbij. Laatst hoefde ik me slechts voorover te bukken, ’t was dat er nog een keukenraam tussen zat, & ik had een exemplaar in m’n handen gehad. & Terwijl ik m’n hoofd bewoog om ’t nog iets beter te kunnen bestuderen, keek ’t me slechts naïef aan, van: wat heb ik met jou te maken?
Hij hupt ook wat meer, de pimpelmees, terwijl de koolmees een gladde vlucht heeft, van tak tot tak. De pimpelmees lijkt al vermoeid als-ie er maar aan denkt voedsel te moeten verzamelen.
& Dan hadden we gister de matkopmees. De zwaluw onder de mezen, zo leek ‘t. Ik moest snel zijn, anders was-ie volledig aan me voorbij gegaan. ’t Waren er een paar, maar elke keer als ik dacht de gelegenheid te hebben te kijken hoe hun verenkleed er uitzag, dan was ik alweer te laat. Dan liet de vogel zich los van de tak & met een snelle hoek schoot ’t door ’t gaas dat dienst doet als afscheiding van de tuin van de buurvrouw. De koolmees neemt vaak 1st een korte pauze daar, maar dat leek de matkop niet nodig te vinden.
Dan ben ik een verzamelaar. Een verzamelaar van stilstaande beelden. Zo zorgvuldig mogelijk probeer ik ’t op te slaan, elk detail dat ik heb kunnen registreren. Dit moment moet ik koesteren, dit komt niet snel weer, denk ik dan, & tegelijkertijd weet ik dat ’t zo verloren gaat in de onoverzichtelijkheid van m’n geheugen.
& Zeker een dag lang blijf ik verlangend, ipv ’t normale in gedachten verzonken, kijken naar buiten, vervloek de pas gewassen was die m’n zicht belemmerd als ik een schicht voorbij zie gaan, heb spijt m’n bril niet altijd op m’n gok te hebben staan & vermoed dat de vogels, vooral de matkopclub, pas weer komen als ik ze de rug toekeer.

‘t Water heeft gekookt, de thee getrokken, ik ga zitten op een stoel om met een boterham de ochtend in Zijperspace te genieten.

erger

& Soms besef ik me opeens dat ik volwassen geworden ben. Ergens, op een gegeven moment, misschien was ’t wel juist dít moment, of die erna. De overgang van nu naar nu, als 2 verschillende gegevens, 2 verschillende condities. Alsof er een magneet langs me heen gestreken is, waardoor de moleculen zich anders zijn gaan richten. Als ’t water dat beter drinkbaar wordt (ik kende een brouwer die zodoende z’n bier een langere houdbaarheid gaf).

‘Nee, je stoort niet,’ zei ik. ‘Ik had er ook voor kunnen kiezen na dat sms-je je niet terug te bellen.’
(…)
‘Ik ben nu toch wakker. Geeft helemaal niks.’
(…)
‘Ik vind ’t helemaal niet stom.’
(…)
‘Godsamme, dat ook nog. Ze moeten jou wel hebben.’
(…)
‘Jemig.’

Ik zei nog veel meer. & Voelde me bij elk woord tekort schieten. Je wil troosten, je wil huilen, je wil je tranen inhouden, je wil vasthouden, je wil door elkaar schudden, je wil stevig staan, je wil praten & je mond houden tegelijk, je wil je adem ’t verhaal laten doen, je wil ergens een lach doorheen laten klinken, je wil een schouder zijn, een warmte, een traan die langs haar wang drupt, je wil je hand reiken om een haar recht te trekken voor haar ogen vandaan, je wil door ’t snoer kruipen, je wil weerleggen, je wil aannemen zoals ’t is.

Ik zei tegen Rachel dat ik vanavond waarschijnlijk niet meeging. Ik was moe, zei ik. & Onze wederzijdse vriendin zou waarschijnlijk ook niet gaan.
‘Wat dan niet?’
‘Dat moet je maar aan haar vragen,’ zei ik. ‘Ze heeft zich vandaag ziek gemeld. Ze heeft me daarnet nog een sms-je gestuurd.’
‘Ziek gemeld? Is ze ziek? Wat heeft ze?’
Ik zweeg. Keek een beetje voor me uit. In ’t nauw.
‘Is er weer wat met haar huis?’
‘Nee, ik heb haar toegezegd dat ik ’t jou niet zou vertellen,’ zei ik. ‘Dat wilde ze zelf doen.’
‘Ok, dan moet je dat niet doen. Ik bel haar wel even.’

‘Hoi, lieffie, hoe gaat ‘t?’
(…)
‘Geweldig?’
(…)
‘Nee, toch? Ach, schat, nee.’

Ik luisterde mee. Ik hoorde elke verzuchting echoën in Rachel. Mijn woorden in de nacht waren van mindere kwaliteit, dacht ik tegelijkertijd; mijn reactievermogen liet minder emotie toe, verweet ik mezelf. Toereikend misschien, voor ’t moment, maar er was een verschil.

‘Zal ik bij je langskomen?’ vroeg Rachel.
(…)
‘Goed, kom ik straks.’

Ik knikte dat ze dat moest doen. Er zijn belangrijker dingen dan de wandeling die we gepland hadden, probeerde ik in m’n gelaatsuitdrukking te laten doorschemeren.

‘Ben ik er ongeveer om 2 uur. Over 3 kwartier dus.’

‘Wil jij thee?’ vroeg Rachel mij terwijl ze voor zichzelf koffie zette.
& Toen ze weer ging zitten: ‘Ik zei een tijdje geleden nog tegen haar: “Na zo’n inbraak heb je ’t wel even gehad. Maar je moet maar denken dat ’t niet erger kan worden.” Stomme woorden, denk ik nu, want ’t kan nog erger.’
‘Ja, ’t kan nog erger.’
Ik heb geen woorden vandaag. Ik kan ze slechts kopiëren.
& Daar tussendoor denk ik dat ik ouder ben, volwassen ben geworden. Want ik ben zo moe vandaag. Moe.
Ik gaapte.
‘Zeg maar dat ’t haar schuld is, als je straks bij d’r bent,’ lachte ik.
Rachel lachte mee.
‘Nee, moet je natuurlijk niet doen,’ zei ik er maar voor de zekerheid bij.
‘Tuurlijk doe ik dat niet.’
‘Ze moet weten dat ze me elke nacht mag bellen.’

Er moet ’s nachts altijd een deur openstaan in Zijperspace.

stilstaan

‘In Duitsland is men dat veel meer gewend,’ zei Jos. ‘Dat zie je nu. Men is er meer op ingesteld. Dat zal je in Nederland niet zo snel zien. Dan is er geen doorkomen aan.’
‘Maar in Nederland komt de politie over de vluchtstrook,’ zei Jan.
‘Da’s waar,’ zei Jos.
We keken naar de vrachtwagens aan de rechterkant, die zo dicht mogelijk langs de kant van de weg stonden. & We keken naar de mensen die uitstapten. Ik deed ‘t portier ook open. Kwam op ‘t gras tussen 4 banen te staan.

‘Ik zie verderop een zwaailicht,’ zei ik. ‘Die komt er zo aan.’
Ik zag echter geen beweging. Hij bleef staan.
‘Een ziekenwagen,’ concludeerde ik toen ik me omkeerde.
Van de andere kant. Kwam van tegengestelde richting aanrijden. ’t Geluid doorboorde m’n oren. Van ver weg, naar dichtbij, naar ver weg.
‘Maar die zit aan de verkeerde kant,’ zei ik wat de anderen dachten.

‘We zitten hier wel een tijdje vast,’ zei ik met een vraagteken naar Jos.
Jos had zoiets vast wel vaker meegemaakt.
‘Dat zit er wel in.’
Voor de rest geen geluid. Jan & Thomas hielden hun mond. Ik bekeek hoe ’t er aan toeging.
‘Er staat een auto met 3 lichten te knipperen,’ bracht ik verslag uit.
‘Dat zal wel 4 zijn,’ zei Jos die meekeek. ‘Een vrachtwagen.’
‘& Iets verder knippert er nog 1. Vast een personenwagen.’

‘Daar komt-ie,’ zei ik. ‘De ziekenwagen.’
Dezelfde als daarnet. Was toch snel op onze weghelft terecht gekomen.
‘Komt er nog 1. Een politiewagen dit keer.’
De auto’s schoven nog iets meer in elkaar. Nog meer naar de kanten. De ziekenwagen schoot ertussendoor. Niet zo snel als daarnet, aan de andere kant, maar we hielden allemaal onze adem in.

‘Misschien kan ik beter nu gaan plassen,’ zei ik.
Hoewel ik ’t een beetje oneerbiedig vond. Al die mensen die naast hun auto’s stonden. Achter ons, voor ons. Iedereen zag iedereen. Bovendien zou ik dan plassen terwijl iemand misschien bezig was te overlijden.
‘Ja,’ zei Jos, ‘kan je net zo goed doen.’
‘Maar iedereen kan me zien.’
‘Dan ga je toch achter die vrachtwagens,’ zei Jos met een hoofdknik naar de rechterweghelft.
‘Daar staan mensen ook naast de auto’s.’
‘Da’s waar.’
Ik hield m’n mond. Keek wat er gebeurde. Dacht aan de biertjes die we ondertussen gedronken hadden. & Hoelang ’t nu zou duren voordat we bij een benzinestation zouden zijn.
Ik deed enkele stappen vooruit. Niet teveel. Ter hoogte van de motorkap bleef ik staan. Keerde me richting tegemoetkomend verkeer. Controleerde of ’t nog achter de struiken van de vangrails verborgen bleef.
Hoe herken je een piemel als je bij 140 km per uur passeert, dacht ik & begon.
Nonchalant staan. Zó, dat ’t lijkt alsof ik in de verte tuur. & Dan evengoed nog afgewend van de auto voor ons.
‘& Dan beginnen ze opeens te rijden,’ zei ik tegen Jos. ‘Dat is de grootste nachtmerrie.’
Jos lachte.
‘Ik mag nog blij zijn dat ik niet hoef te poepen,’ zei ik er meteen achteraan. ‘Waar moet je dat dan doen?’

‘Er komt weer een zwaailicht aan.’
De 4e. Of misschien al de 5e. De tel kwijt.
‘Dat zal de takelwagen zijn,’ zei Jos. ‘Oranje zwaailicht.’
Met luid getoeter dirigeerde de takelwagen enkele personenwagens weer naar de kant. Ze hadden beweging in de verte gezien & waren al naar ’t midden gaan sorteren.

‘Er vertrekken al enkele wagens,’ zag Jos.
1 Voor 1 vertrokken lichtjes ’t donker in. ’t Was steeds beter te zien. ’t Donker had ongemerkt z’n intrede gedaan. ’t Was niet te merken geweest, omdat langzamerhand bijna alle auto’s de lichten hadden gedoofd. Om energie te besparen, had Jos uitgelegd.
‘Dat zwaailicht zal dan wel van de politiewagen zijn die de mensen aanwijst hoe te rijden,’ concludeerde ik.
Vanzelfsprekendheden. Maar je kan je mond niet meer houden.
‘Dat zijn de auto’s die ruimte moeten maken,’ zei Jos. ‘De weg moet vrijgemaakt.’

‘Ze vertrekken,’ zei ik.
Ik dook de auto weer in. Schoenen uit. Ik gooide ze achterin, zodat ik meer ruimte voor m’n voeten & benen had. Thomas ging weer rechtop zitten. Zijn benen hadden al die tijd mijn plaats ingenomen.
Auto’s ontstoken weer hun lichten.
‘Die schuin achter ons vergeet z’n lichten aan te doen,’ zei ik.
‘Dat ziet-ie straks wel,’ zei Jan.
Stapvoets gingen we vooruit.
‘We moeten langs de rechterkant,’ zei Jan.
We schoven in de andere rij.
‘Kijk,’ zei Jos, ‘de vangrails zijn behoorlijk toegetakeld.’
Over een lengte van 20 meter lagen de vangrails plat.
‘Daar moet-ie overheen geschoten zijn,’ zei Jan.
We keken. Met z’n allen.
‘Nu moeten we niet te snel,’ zei Jos. ‘Ik wil wel even zien waarom we stil hebben gestaan.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Rij maar door.’
’t Was echter te laat. De takelwagen was bezig ’t wrak op te tillen. ’t Wrak zag zwart. De oorspronkelijke kleur & de brand die er in had gestaan.
‘Motor uitgebrand,’ zei iemand, maar ik registreerde al niet meer wie.
‘& Plat,’ zei ik. ‘Die mensen zijn helemaal platgedrukt. Die hebben ’t niet overleefd.’
‘Dat weet je niet,’ zei Jos.
We waren er al voorbij. Ik dacht even dat Jos gelijk had, maar bedacht even later dat men ’t lichaam dan wel uit de auto had gezaagd. Daar was niets van te zien geweest. ’t Lichaam was er niet uitgezaagd, bleef ik denken.

& Als we nu een auto zien, zien we eigenlijk iets anders in Zijperspace.

schumacher

‘Zullen we ’t dan maar vragen?’ stelde ik voor. ‘Als we weer een politie-agent langs de kant van de weg zien staan. Of iets zien van touristinformation. Dan moeten we stoppen & vragen.’
Dat dachten we vervolgens een kwartier lang. & We deden niks dan rondrijden. Rondjes of rechtdoor, als we dachten dat we in de buurt van een kerk kwamen. Er was een kerk in de buurt, wist ik me te herinneren.
‘Ik moet ook rekening houden met wat achterop komt,’ zei Jos.
Daar had-ie gelijk in. Dus sloegen we nog maar een bocht om.
‘Zal ik hier uitstappen & vragen?’ zei ik.
Dat moest dan maar.
Ik zei alles in ’t duits. Steenkolen, had Merijn ’t genoemd. Maar die was ondertussen alweer naar Nederland vertrokken. Mijn duits was echter slechter dan zijn steenkolen.
Ik hield de 1e voorbijganger aan. ‘Möchte’ was ‘mag’, dat wist ik me te herinneren; heel beleefd zou dat klinken. Hoewel ik twijfelde of deze voorbijganger dat wel op waarde wist te schatten. Een jongen van tegen de 30, met een junkmagere kop.
‘Weet je misschien waar Brauerei Schumacher is?’ vroeg ik.
Brok voor brok. Met zwarte afdrukken van de slechte uitspraak. Steenkool in z’n slechtste vorm, dacht ik.
& Hij zei bovendien ‘nee’. Een düsseldorfer die z’n belangrijkste schat niet weet te lokaliseren. Dan kan je ook beter aan de drugs, dacht ik.
Maar hij bood evengoed z’n excuses aan voor z’n onwetendheid. Dat maakte veel goed. ‘t Zorgde ervoor dat ik de volgende voorbijgangers durfde aan te klampen. Met nog steeds dezelfde vraag. & Steenkolen.
Een echtpaar. Op leeftijd. Gepensioneerd. Zag je zo. Zijn schouders begonnen al te zakken. Zij had al besloten dat kleurspoelingen geen zin meer hadden. Een veegje blauw onder de wenkbrauwen hooguit. Was ze gewend.
‘Weet u waar Brauerei Schumacher is?’
‘In de Oststrasse.’
Hoe had ik dat kunnen vergeten?
Maar hoe daar te komen?
Niks geen ‘immer gerade aus’, maar evengoed wel een tijdje rechtdoor. Of ik lopend was. Nee, de auto stond hier voor ze. Dan was ’t ook weer niet al te lang. Bij de Kaufhof, of was ’t Kaufhaus, nee, Kaufhof, zei z’n vrouw, naar rechts.
‘Nee, was ’t niet naar links?’ zei z’n vrouw.
‘Naar links,’ zei hij.
‘Toch?’ zei zij.
‘Nee, tuurlijk niet naar links,’ zei hij, ‘naar rechts.’
Ik keek ze allebei omstebeurt recht in de ogen. Wie er maar aan ’t woord was. Daardoor zag ik dat de vrouw wat traanvocht had plakken. Een dun draadje gestold oogvocht verbond de onderkant met de bovenkant van haar linker oogleden. Ze keek me beurtelings vol overtuiging aan, dat kleddertje lang gerekt oogspeeksel negerend, dan weer onzeker, vanwege de autoriteit van haar man. Maar ’t draadje bleef. Leek ze niet te zien. Wilde hij niet wegvegen.
Nee, ’t was rechtsaf, nee, ’t was linksaf, zeiden zij om beurten. Waarbij hij uiteindelijk gelijk kreeg. Want hij zou ’t wel weten, zo keek ze. Cynische toegefelijkheid.
& Ik, ik stapte vrolijk lachend weer in de auto. Ik zou ’t wel vinden. Hartelijk dank. Met een korte zwaai van m’n hand.
Zij pakten elkaar weer beet. Liepen weer verder. Arm in arm gestoken. Ze waren weer een echtpaar. Hij voorover gebogen, zij met een draadje oogvocht aan de zijkant van haar linkeroog.
Misschien zouden ze ’t er straks weer over hebben. & Bleek hij toch gelijk te hebben, thuis, bij de kaart van de stad. Zij had dan inmiddels haar zakdoek gepakt. & Wij dronken bier.

Zo simpel kan ’t zijn in Zijperspace.

explicatie

& Zo geschiedde dat aan mijn deur, gelegen aan de plek waar m’n werkstond zich bevond, een vrouwe kwam staan, die genegen was mij wel te bevinden.
Zo zeide de vrouwe: ‘Zeg, Ton. Hoe & gaat ’t nu met uwen gesteldheid?’
Waarop ik niet anders dan van antwoord kon voorzien door te reageren: ‘Welaan, vrouwke, ik & maak ’t uitstekend. Ik wil u wel bidden dat ik vooraleer geen betere dag hebbe gekend, alsook een nuttige slaap achter de rug heb die kalmerend & benevens opwekkend heeft gewerkt.’
‘& Toch,’ zo wist mij deze vrouwe mij te melden, ‘wist ik dit niet anders te constateren door & u te verzoeken mij daarvan op de hoogte te stellen alsook ’t daadwerkelijk te ooggetuigen. Ik wil u waarachtig verzekeren dat dit al, deze waarnemingen geheel tezaam, mij genoegen schept & vrede geeft, zo wil ik ‘t u verkonden.’
‘Vanwaar dan,’ zo verzocht ik deze schone, ‘stapt u dan niet van uw stalen ros & pakt mij eensklaps bij de kladden, van de klietskladder & vanachteren? Zowaar ik hier sta.’
‘Ach, ge weet,’ verzuchtte de beladen dame, ‘ik heb uwen & gehelen toch al zovaker & hoegenaam anoniem geliefhebbert, bedroomt & geesteshalve verpulvert onder mijn stoute afleveringen van mijnen boude bedes, waar mijnen lichaam in zijn volle affrontiteit zich deed gelden als enen zwaargewicht. Bezweken zoudt uwen gesteldheid zijn onder mijn gebrek aan beduchtzaamheid.’
‘Hoe kan dat toch,’ requestionneerde ik, ‘dat een lieftalligheid als uwen lichaam in al zijn verzoekingen voor mijn zinnenbeeld verschenen, mij bewust maakt gelijk verbloemd van alles dat mij tot op heden als gelukzalig toescheen, doch weeromstuitens de genen doet stollen tot een parlotig nietsnutterigdom van totale impotentiteit?’
‘Gij weet,’ zo wist mij deze dame des geeestesdans mij te repliceren, ‘dat eenieder alsook uzelve, geheel onbevoegd & bevooroordeeld evenmin, genoegzaam op de hoogte van plichten voor degenen die leven zowel als voor die achtergelaten zijn op de geweide gronden, gewijd aan de heren van den hoge, geen weet zullen hebben van ‘tgenen leeft & omgaat bovendien in de hoofden van alles dat op gelijk niveau zweeft in benevelens & overwegens.’
‘Ik begrijp u,’ zo gaf ik mijn bescheiden, ‘ik veraangenaam me in de manier zo u mij in wederwoord weet te voorzien, ik voeg mij hierin, ik waan mij een waardig respondent zelfs, maar gezien ’t feit dat ik mij slechts zelden, of ik moet mij adel hebben geduid, gevierendeeld bij geestens, hebben misleid door bevoegelende misbaksels van hoger allooi, dat ik mij vergis of u moet mij enigszins euvel willen duiden & behoedzaam met mijzelven de bedstonde willen betrekken, zonder al te veel moeite te willen behappen ’t willens & wetens van de beschamende stimulantiae des hersens te neglecteren & mij als oud vuil langs de kant van dezen herenweg te vuilstorten. Zowaar ik hier sta, ik bid u enen tweeden maal alsook de derde.’
‘Gij geile beer,’ riposteerde de freule des wellustigen levens, ‘bewaar uzelven, blijf met uwen vuige hoge linguïstische poten van mijn volwaardige boezem, geheel & al berezen boven uwen grijzen doch beluste lans, & weet u zich te gedragen in ’t bijzijn van dames van enig allooi. Ik wil u niet & zo zal ’t hierbij blijven.’
‘Zo zal ’t geschieden,’ wist ik bescheiden nog net uit mijnen beslonken mond te brengen.
‘Maar bel me echter na 8-en & ik ben uw prinses,’ besloot zij met bezwijmelde glimlach, waar genen genoegen te veel voor leek, ‘wij zullen enen & anderen bespreken middels ’t talen van ’t lichaamsvocht.’

Zo bleek & werd geconstateerd op ’t laatste uur van de vesper, waarvan hier kond wordt gedaan in Zijperspace.

toiletpapier (8)

Als ik ’t mij goed herinner, stond er: 06/02-11-03 11:47. Aan de binnenkant. ’t Was zuiver toeval dat ’t mij gewaarwerd, want hoe vaak staat de closetrol juist zó dat die ene stempel naar boven gericht staat & dat juist in díe omstandigheid dat je er oogcontact mee hebt. Er zijn immers zat gesloten closetrolhouders.
Daarnaast heb ik ’t thuis nog ‘ns gecontroleerd. Vanochtend, terwijl ik rustig zat. ‘t 1e Deel van m’n ontbijt had ik achter de rug, wat mij ertoe dwong ’t gemak ervan te nemen. Daar ben ik erg gevoelig voor, voor de overredingskracht van mijn darmstelsel. Ik had weliswaar een boek meegenomen, niets zo zonde van de tijd als tijdens de stoelgang niets te lezen te hebben, maar toch wilde ik me ook nog even vergasten op de vermelding van nog zo’n stempel.
Ik pakte de closetrol & bestudeerde ‘m van binnen. Niets dat leek op een productiedatum. Ziehier hoe groot ’t toeval dat mij de dag ervoor op m’n werk was overkomen.

Nu ging ’t mij eigenlijk niet om die toevalsfactor. ’t Zette me eerder aan ’t denken over allerlei zaken, allemaal closetrol-gerelateerd, maar niet minder belangwekkend, zo scheen ’t mij toe.
Laat ik bij ’t begin beginnen: de stempeldatum. ’t Doet zich voor dat er een bepaalde hoeveelheid per dag wordt gefabriceerd. Misschien wc-papier, anders de kartonnen rolletjes waar ’t omheen wordt gewikkeld, waar ’t daadwerkelijk aan refereert, lijkt me niet echt belangrijk; de uiteindelijke hoeveelheid wc-papier zal door ‘tgeen men telt middels zo’n stempel niet anders uitkomen. Men heeft ’t rolletje & daar draait men een bepaald aantal velletjes omheen. Dat heeft men vast & zeker gestandaardiseerd, de hoeveelheid die ’t best om de koker heen past (zodat mensen niet gaan klagen dat de wc-rol niet meer past in de closetrolhouder, die o zo leuk bij de rest van de aankleding van ’t toilet staat).
Maar de enorme aantallen, dat zette mij aan ’t denken. ’t Doet zich voor, middels de bewuste stempel, dat er in de wc-rolfabriek meerdere batches per minuut worden gedaan. Dit was de 6e batch van 11 uur 47 op 2 november 2003. ’t Lijkt me sterk dat ze hiermee een houdbaarheidsdatum wilden aangeven. Met aan de buitenkant van de verpakking:

Dames & heren, wilt u optimaal genieten van de veerkracht, soliditeit & aangename zachtheid van ons product, dan dient u zich te realiseren dat ’t optimale effect van de door ons gebruikte grondstoffen zich voordoet indien men de wc-rol consumeert vóórdat er 5 jaren verstreken zijn sinds de datum aangegeven aan de binnenkant van de kartonnen binnenrol.

Nee, men heeft die datum slechts nodig voor interne controle. Kijken of werknemer Jansen wel genoeg batches afwerkt, of-ie bijtijds ’t aan- & uitknopje van wikkelmachine K-3H4 heeft gehanteerd, waar te nemen middels de automatische stempel die machine K-2D5 aan ’t eind van ’t uitsnijden aan de holle kant van ’t karton plaatst.
Ik probeer ’t me even voor te stellen. & Dat doet me meteen beseffen dat er gigantische hoeveelheden wc-papier dagelijks door de nederlandse toiletten worden verorberd.

Neem nou ’t uitje dat ik met medestudenten 1maal ondernam naar ’t eiland Texel. Ik was wijs, kende mijzelf, alsook mijn overgevoelige darmen, vooral in situaties die ik niet dagelijks meemaakte, & had een wc-rol, vers & ongebruikt, tussen mijn bepakking gestopt. Ik bleek de enige van de groep van 20. Gelukkig moesten we ook nog boodschappen doen & is ’t texelse eiland uitgerust met enkele winkels die hierin kunnen voorzien.
Ik dacht, deel uitmakend van ’t team boodschappers, dat een pakket van 4 rollen wel genoeg zou zijn voor de nacht & de daaropvolgende dag.
‘Nee,’ zei een wat oudere vrouw, op latere leeftijd tot inkeer gekomen & alsnog besloten om te gaan studeren, zodoende door schade & schande blijkbaar wijs geworden, ‘aan 4 rollen heb je niet genoeg. & Anders dan laten we wat we te veel gekocht hebben in ’t huisje achter.’
’t Werd zodoende een pak van 12. Met die van mij meegerekend, die ik zekerheidshalve maar op ’t toilet had achtergelaten; wie weet moesten de niet-boodschappers tijdens onze afwezigheid wel plotseling nodig ervan gebruik maken; met die van mij meegerekend, zei ik, werden dat er 13. Gestandaardiseerde hoeveelheid velletjes.
De volgende dag bleek van de totale voorraad slechts 1 rol over te zijn. Die hing armoedig ½ afgerold in ’t closetrolhoudertje. Als welkomstvoorraad voor de volgende groep weekendtoeristen.
20 Man (hoewel ik nu ietwat seksebevooroordeeld ben, mbt ’t verschil in gebruik van de wc-rol, gebruik ik toch maar ’t generaliserende ‘man’; nodig als vrijgezelle man zijnde maar ‘ns een vrouw uit een nachtje & een dagje te komen logeren, men zal zien dat de voorraad die voor 1 maand voldoende leek, slechts toereikend bleek voor 1 dag bij 2 personen) hadden 12½ rol verbruikt in 1½ dag, oftewel 36 uur. Welk een hoeveelheid wc-rollen heeft de nederlandse bevolking dan wel niet dagelijks nodig, vroeg ik mij terstond af. & Kan ’t afwateringssysteem van Nederland dat wel aan?

Dit kwam allemaal doordat ik een drankje kreeg aangeboden van een vaste klant. Een vaste klant uit Engeland. Die elke keer speciaal naar onze bar komt om van ’t heerlijke bier te kunnen genieten, z’n mond te houden, fooi te geven (een uitzonderlijk iets voor een engelsman, dat kan ik u wel vertellen), & de barmensen een drankje aan te bieden. Dat is zijn manier om te ontspannen van de engelse rat race.
Ik had een slok van deze traktatie genomen & zag mij 5 minuten later genoodzaakt zo snel mogelijk ’t toilet te bereiken. Te koud op mijn buik.
Maar door die haast kwam ik er niet aan toe een boek mee te pakken, waardoor ik ietwat verveeld voor me uit zat te kijken. Ik kan u vertellen: er schoten mij tijdens die zit nog allerlei andere gedachten te binnen, die ik u helaas moet onthouden, daar ik van de week tot 2 maal toe ’t verwijt naar mijn hoofd kreeg dat ik langdradig ben.

Bovendien wil ik ook nog wat voor later bewaren, in Zijperspace.

pardon

‘Maar die man die z’n mond heeft dichtgenaaid, die is volgens mij gek,’ zei Vera.
‘Gek,’ dacht ik, ‘gek, dat ken ik, daar ben ik geweest. Daar moet een reden voor zijn.’
Dus wist ik ’t op een gegeven moment. Ik wist ‘t. Of ik begreep ’t in ieder geval beter.
‘Mensen die bereid zijn hun land, hun huis & haard te verlaten, die zijn al snel geneigd om gek te worden,’ zei ik. ‘Ze hebben geen houvast meer.’
‘Ik vind ’t heel normaal dat zo’n man dat doet,’ zei ik ook nog. ‘Hij heeft geen plaats om naar toe te gaan. Hij is gek, al jarenlang, vanwege ’t feit dat-ie weg moest van waar-ie zich ooit thuis voelde.’
‘Maar toch heeft Verdonk op de meeste dingen gelijk,’ zei Nico.
Eigenlijk begon er een bepaalde mate van agressie bij mij op te spelen. Jij overgehaalde zoutzak, die net zit te verkondigen dat je door je collega’s niet meer wordt geaccepteerd, dat dat de reden is dat je ander werk zoekt. Een treurig verhaal, waar iedereen in de kroeg naar moest luisteren. Jij durft te beweren dat 26000 mensen teruggestuurd moeten worden.
‘Nico,’ zei ik, ‘nou moet je je mond houden.’
Ik pakte ondertussen de fles met glassex beet. Dweiltje erbij. Om de 1e tafel te laten glimmen opnieuw, te ontdoen van sporen bier.
‘Je leeft in een rijk land,’ zei ik, ‘je hebt niets te klagen, & op fascistische taal van een bewindvoerder ga jij reageren met de opmerking dat ze gelijk heeft?’
Ondertussen spoot ik de tafel onder. Sluitingstijd. Veegde de doek er overheen. Alles moest schoon. Nico zo snel mogelijk de deur uit. De rest trouwens ook.

Freerk had gevraagd of ik de site wilde linken, de site van ’t pardon. Waar je protest kon aantekenen. Tegen ’t gevoerde beleid van Verdonk.
‘Dat helpt toch niet,’ zei Nico.
Nico, die in ’t begin van de middag een discussie had gevoerd over uitzettingsbeleid. Met iemand anders, maar ik luisterde er niet naar. ’t Interesseert me niet. Ik stop m’n kop wel in ’t zand. Bovendien ging ik er van uit dat ’t wel goed zat. Dat de mensen aan de bar de juiste keuze hadden gemaakt.
‘Wat vindt je nou van zo iemand die z’n mond & ogen dichtnaait?’ had Nico gevraagd.
‘Daar heb ik waardering voor,’ dacht ik, maar de vraag was aan z’n buurman gericht.
Misschien dat ik ’t ook wel geantwoord heb. Maar ik was hard bezig 3 klanten tegelijk te helpen. & Nico wilde ook nog iets.
‘Hij trekt tenminste aandacht voor wat er aan de hand is,’ zei ik ook nog.
Ach, ik weet eigenlijk niet wat ik zei, & wat ik dacht. ’t Liep een beetje door elkaar. ’t Begin & ’t einde. Nico was bezopen aan ’t eind, ik verontwaardigd & ontkennend.
Als ik Verdonk zag, in krant of op tv, dan had ik de neiging om weg te duiken. Wilde niks weten van zulke praktijken. Ik wilde een jood zijn die in ’t getto opgenomen werd zonder gewetensbezwaren. Als ik maar m’n boeken kon lezen.
Zware vergelijking. Maar toch kwam die bij me op. Ik stelde me voor hoe ’t zou zijn als je geen boeken meer mocht hebben, & hoe je ze zou moeten beschermen tegen vernietiging. Ogenschijnlijk niets mee te maken, maar wel degelijk er mee te maken. Zwaar dus. Ik nam ’t zwaar.

Ik neem ’t zwaar. Maar wil ondertussen m’n kop in ’t zand steken. Ik ben niet iemand van argumenten. Ik ben iemand van gevoel. Als mijn gevoel niet overeen komt met die van m’n tegenstrever, dan moet ’t afgelopen zijn, dan moet ik me verstoppen.
Ik zou m’n ogen willen blinderen. Zodat ik niet meer zou weten, hoeven weten, wat ik met deze wereld aanmoet. Neem ’t me alsjeblieft niet kwalijk: ik heb geen argumenten, m’n mond is gesnoerd, maar ik weet dat ’t tijd wordt dat we laten zien, alleen maar laten zien, dat ’t genoeg is. Dat wat ze doen ’t fatsoen voorbij is.

Pardon.

We zeggen nogmaals pardon in Zijperspace.
(Met dank aan Johanneke, die me er op attendeerde, me even wakker schudde)

beestje

Ik weet ’t zeker: hij bewoog nog. Want ik krijg altijd de kriebels van dingen die bewegen. Van alles waarvan ik niet onmiddellijk weet wat ’t is. & Van alles waarvan ik wel weet wat ’t is, maar dat toch nog in mijn richting beweegt. & Van alles dat misschien niet mijn richting op beweegt, maar ’t wel zou kunnen doen op ’t moment dat ik even niet kijk. & Van alles dat ver weg is, maar meer poten heeft dan een mens gewend is met zich mee te dragen, of anders in ’t bezit is van meer haar. Dat laatste zal in vergelijking met mijn borsthaar al snel ’t geval zijn. Misschien dat ik daarom de meeste mannen ook eng vind.
’t Bewoog.
Ik dacht: is de lente al begonnen; heb ik de deur open laten staan; leggen ze eitjes die in februari uitkomen; wordt mijn woonomgeving als aantrekkelijk beschouwd voor een mogelijke volgende generatie?
Dat soort dingen, dat vroeg ik me af in de tel dat ik ’t tussen ’t pijltje opzij & ’t pijltje naar beneden zag kruipen. & Ondertussen, tijdens diezelfde tel, deed ik een stapje achteruit.
Niet omdat ik laf ben. Ik wil gewoon 1st de gelegenheid hebben om na te denken. Om vervolgens te besluiten bang te worden. Of juist ostentatief dapper (dit laatste helaas met de wetenschap dat ik de enige was die mijn handelen zou waarnemen).
& Toen zat ’t stil. Tussen de genoemde toetsen in. Pijltje omhoog & pijltje naar links.
Ik dacht: kan zo’n beestje geëlektrocuteerd worden door de plaatjes & verbindingen die onder de toetsen verborgen zitten; of anders verdoofd worden door de giftige dampen die dit elektrisch, misschien wel chemisch, proces doet veroorzaken?
Dat leek me echter sterk, want gedurende de 5 minuten dat ik in de keuken m’n broodje gebakken ei had staan bereiden, had ik m’n toetsenbord niet aangeraakt, dus kon er ook geen energie zijn vrijgekomen.
Toch zat ’t levenloos stil. ’t Zag ook een beetje bleekjes. Zag ik van 2 meter afstand. Geen felrood, zoals je van zo’n beestje gewend bent, geen duidelijk waarneembare zwarte punten, maar niet meer dan een wazige tegen oranje aan gekleurde gloed. & ’t Sloeg ook al niet z’n vleugels uit, toen ik een stapje dichterbij waagde, om toch m’n waarneming door nadere bestudering mezelf te kunnen bevestigen. Wat ik overigens wel zou hebben gedaan: breed & groots imponeren, da’s ’t enige wat een kleinood tov een gigant kan doen. Anders red je ’t niet in die jungle die Aarde heet. Zoals opgewonden keffertjes tegenover bedaarde kalven doen. Zoals kleurrijke vlinders doen tegenover de massa van ’t saaie gemeengoed dat de rest van de natuur opeet. Of zoals David tegenover Goliath.
Maar stel dat ik zelf een lieveheersbeestje was geweest, dan had ik waarschijnlijk de bijbel niet gelezen.
M’n broodje gebakken ei had ik wijselijk opzij gezet. Met ’t risico ’t te moeten laten afkoelen, want dit gebeuren, deze inbreuk in m’n alledaagse ochtendlijke rust, vereiste koelbloedig & doortastend optreden. Ik moest m’n hoofd er immers bij houden.
Een mens is vindingrijk als-ie in ’t nauw gedreven wordt. Ook al zou ik de situatie waarin ik mij op dat moment bevond niet geheel als dusdanig moeten omschrijven, ik werd evengoed net zo vindingrijk als dat men met dergelijke uitspraken oorspronkelijk heeft bedoeld.
Ik pakte een viltje. Daar heb ik altijd enkele exemplaren van vlak naast m’n beeldscherm & toetsenbord liggen. Ik keerde ’t om, zodat ik een egale, onbedrukte kant naar me toe gericht had. Zo kon ik alles zien & niet verblind worden, m’n zicht niet afgeleid worden door de met reclame bedrukte kant. Waar ook al iets roods in zat; ’t zou als schutkleur voor ’t beestje kunnen gaan functioneren.
M’n potlood erbij. Die gebruik ik nooit, ligt wel altijd op ’t randje van m’n toetsenbord, gewoon: voor ’t geval dat; om dezelfde reden heb ik ook ergens op m’n computertafel een gummetje liggen: zodat ik niet bedoelde, of onjuist geschreven mededelingen van mijn potlood als nooit bestaand hebbend kan wegvegen.
& Met dat potlood schoof ik voorzichtig, heel voorzichtig ’t beestje opzij; tikje voor tikje gaf ik ’t diertje een oplawaai tegen z’n reet, om ’t vervolgens op ’t gereed liggende viltje te doen belanden.
Dat heb ik bovenop ’t beeldscherm gelegd. Om te aanschouwen wat de moderne techniek wel niet kan doen met de wondere wereld der natuur. Weer een slachtoffer, dacht ik, & keek medelijdend naar ’t roerloze lieveheersbeestjeslichaam.
Ik dacht: ik heb ooit nog ‘ns een verhaaltje gelezen, een soortement sprookje, dat handelde over hoe ’t lieveheersbeestje aan z’n naam kwam, maar dat ben ik allang alweer vergeten. ‘tGeen ik betreurde.
Toen er opeens weer roering plaatsvond, ’t was toch zeker een minuut of 3 later, 3 minuten waarin ik dacht dat ’t voortijdig dit aardse had verlaten, & ‘t zich zelfs waagde de randen van ’t viltje te verkennen, waarschijnlijk op zoek naar mogelijkheden op een zo gemakkelijk mogelijke manier die oppervlakte te verlaten; toen heb ik ’t viltje opgepakt, met ’t beest nog steeds erbovenop, schudde ’t door elkaar, waardoor ’t weer in z’n schulp kroop, gelijk een schildpad of een slak, heb ’t meegenomen richting tuindeur, waar ik ’t viltje ontdeed van ’t wezentje.
’t Sloeg niet z’n vleugels uit, wederom niet. ’t Liet zich vallen als een baksteen. Waarschijnlijk had ’t nog enkele vlieglessen van zijn of haar moeder tegoed.
Ik ging weer verder met waar ik gebleven was, me wijdend aan al die dingen die mijn ouders niet hadden nagelaten mij mee op te voeden.

De deuren werden toegedaan in Zijperspace.

waldkorn

Wat was er ook alweer met die man aan de hand? Ik liep van boven in de winkel op hem toe. Hij stond beneden voor de toonbank. Te wachten tot iemand reageerde op zijn aanwezigheid. Ik wist dat ik ‘m kende. & Elke stap die ik dichterbij hem kwam, begon ik meer te vermoeden dat ’t moeizaam was. Dat deze ontmoeting ook weer moeizaam zou gaan plaatsvinden.
Een oude man. Z’n gezicht was nog wat meer ingevallen, vermagerd. Sigaar in z’n mond. Met vloeitjes omwikkeld bij ’t mondstuk. ’t Stond nat van z’n speeksel. Rolde tussen z’n lippen korte stukjes heen & weer. Wipte als de man wat zei. Z’n broek stond hoog opgetrokken. Waarschijnlijk met bretels omhoog geheven tot boven z’n navel. Een ouderwets type, waarvan men zou denken dat ze uitgestorven waren toen mijn opa te overlijden kwam. Hoewel m’n opa geen petje zou dragen. Zeker niet achterstevoren.
‘Ik kom weer ‘tzelfde glas halen,’ was de mededeling.
‘Welk glas bedoelt u?’
’t Leek me beter niet mee te gaan met zijn vanzelfsprekendheid. Niet laten merken dat ik ‘m herkende. Dan zou ik afstand kunnen bewaren.
‘Huh?’
‘Welk glas bedoelt u?’ zei ik nogmaals.
‘Ja, ’t was een wijd glas. Westmalle?’
‘Dat zou kunnen. Ik weet ’t niet.’
‘Huh?’
‘Ik weet niet wat voor glas u nodig heeft.’
‘Ik heb de vorige keer 2 van die glazen bij u gekocht. Ik heb er 1 laten breken. Ik dacht dat ’t Westmalle-glazen waren.’
‘Dat zijn deze glazen. We hebben ze in 2 maten. Maar waarschijnlijk waren ’t deze.’
Ik pakte de grote Westmalle-glazen. Zette ze tussen ons in op de toonbank.
‘Huh?’
‘Ik zeg dat ’t waarschijnlijk deze grote Westmalle-glazen zijn geweest. We hebben ook kleinere, maar die waren ’t denk ik niet.’
‘Huh?’
‘Die kleine waren ’t waarschijnlijk niet.’
‘Laat u me die kleine dan eens zien.’
‘Dat zijn deze,’ zei ik terwijl ik naar de kleine reikte & ze voor hem neer zette, ‘maar die hebben we pas sinds 2 weken.’
‘Huh?’
‘Die hebben we nog maar sinds kort. 2 Weken.’
‘Nee, dan zijn ’t niet de kleine. Want ’t is alweer een jaar geleden dat ik bij u die glazen heb gekocht. Ik heb er 1 laten breken, zite u. Zouden ’t die glazen van Westmalle zijn geweest?’
‘Ik denk ’t wel.’
Andere strategie. Toegeven dat ik me wel iets weet te herinneren. Met z’n gedachtegang meegaan. De zaak proberen te bespoedigen door voor hem na te gaan denken.
‘Huh?’
‘Ik denk ’t wel.’
‘Hoeveel kost die?’
‘Die is € 5,20.’
‘Huh?’
‘€ 5,20, alstublieft. ’t Staat hier aangegeven op de display.’
Ik wees waar ’t bedrag voor hem tevoorschijn kwam. Hij volgde m’n vinger & haalde geld uit z’n broekzak. Een handvol muntjes viel op de toonbank. Aan z’n houding merkte ik dat ik zelf de benodigde muntjes er uit moest vissen.
‘Kijk,’ liet ik zien, ‘ik heb hier € 5,20.’
‘Huh?’
‘Ik heb hier € 5,20.’
Hij stopte ‘t resterende geld weer terug. Ik wikkelde enkele kranten om ‘t glas. De man begon ondertussen een beetje rond te scharrelen. Leunde voorover bij enkele kratjes. Hij pakte een flesje uit een krat & liep daarmee mijn kant op.
‘Wat is dit?’
‘Dat is bier met speculaaskruiden.’
‘Huh?’
‘Bier met speculaaskruiden.’
‘& Dit?’
‘Daar zitten geen kruiden in. Een belgische tripel is dat.’
‘Huh?’
‘Een belgische tripel. Blond bier, van meestal zo’n 8 %.’
‘Dat is goed?’
‘Ja, deze is erg lekker.’
‘Huh?’
‘Hij is lekker.’
‘Hoe duur is die?’
‘€ 1,40.’
‘Huh?’
‘€ 1,40.’
Weer de muntjes op de toonbank. Niet toereikend. Dus volgde een briefje van 5 erachteraan.
‘Kijkt u eens,’ zei ik, z’n wisselgeld gevend.
‘Dank u.’
Hij keek om zich heen. Hij miste iets.
‘Uw tasje ligt daar.’
Een waldkorn-tasje. Heb ik zelf ook gekregen bij m’n bakker. Speciale actie van 2 maanden geleden, bij aankoop van een heel brood.
Ik herinnerde me opeens weer dat-ie vorig jaar met een waldkorn-muts de winkel was binnengekomen. Moet ook nog ergens bij mij thuis liggen. Voor ’t geval dat ’t erg koud wordt. Maar alleen dan. Ik had me er toen over verbaasd dat de oude man ongegeneerd ermee over straat durfde. ‘Waldkorn’ luid & duidelijk er op afgebeeld. & De 2 koortjes er aan bungelend, de koortjes die de muts van boven dicht moesten trekken.
‘Huh?’
Ik wees nog een keer.
‘Ha, ja.’
Hij stond nog een tijdje om zich heen te kijken. Naar de glazen achter m’n rug. De flessen naast me op de toonbank. Ondertussen herkauwend op ’t stompje sigaar.
‘Ik moet me weer scheren,’ zei hij plots.
‘Ja, ik zie ‘t.’
’t Was ook duidelijk te zien. Maar ’t misstond de man niet. Een man op leeftijd, die niet al te zorgvuldig op z’n verschijning wilde letten. Z’n kleren waren ‘m ondertussen 4 tot 5 maten te groot gaan zitten, maar hij wilde blijkbaar niet de moeite nemen passende kleding aan te schaffen.
‘Huh?’
‘Ik kan ’t zien.’
‘Maar die scheerapparaten van Heineken zijn niets waard.’
‘Oja?’
Een ‘oja’ van verbazing over ’t feit dat Heineken scheerapparaten leverde. Zeker zo’n Waldkorn-stunt, maar dan bij een kratje bier.
‘Ja, ziet u, ik ben oud. Dan gaat ’t hier moeilijker. Scheren lukt dan niet meer.’
Hij wees naar z’n onderkin. De huid hing er daar slap bij. Kuilen & heuvels met bochten & hoeken. Ik kon me de man niet voorstellen met een scheermes in z’n hand.
‘Maar die van Heineken zijn niets waard.’
‘Dat blijkt.’
‘Huh?’
‘Dat blijkt.’
Hij wende zich af. In z’n hand had-ie z’n Waldkorn-tasje. Flesje & glas zaten er in.
‘Zo, dan heb ik ’t hier gezien.’
‘Tot de volgende keer.’
‘Ja, tot de volgende keer.’
Hij deed de deur open. Ik zag de achterkant van de pet. Panta Rhei stond er op. Witte letters op blauw.

Men was alleen de betekenis ervan kwijt in Zijperspace.

tessame

‘Die ene ethiopiër is dood,’ zei Peet.
‘Welke?’ vroeg ik nog, maar ze was al begonnen met z’n beschrijving.
‘Die met dat baardje. Hij had altijd zo’n ribjasje aan. We zeiden altijd dat-ie naar de kapper moest.’
‘Tessame?’ vroeg ik.
‘Dat weet ik niet. ’t Was zo’n klein mager mannetje. Kwam vaak in z’n 1tje.’
‘Tessame.’

’t Meisje was in stilte binnengekomen. Had een glaasje jus gevraagd. Of ik dat op wilde schrijven. Ze ging aan de lange tafel in de hoek zitten, haalde papieren tevoorschijn & maakte vervolgens de hele middag aantekeningen.
Tessame had haar op een gegeven moment in de gaten gekregen. Ze zat achter zijn rug. Hij was in ’t gezelschap van een 6-tal landgenoten. Maar die interesseerden hem niet altijd.
‘Weet jij wie dat meisje is?’ vroeg-ie aan mij.
Hij haalde bier voor zichzelf. Terwijl-ie mij ’t geld gaf, neigde hij met z’n hoofd naar voren om me die vraag te stellen. Bijna samenzweerderig.
‘Ik weet hoe ze heet, ja,’ zei ik & lachte. ‘Ik weet ook wat ze drinkt.’
‘’t Is een heel bijzonder meisje,’ zei Tessame. ‘Ze schrijft muziek. Ik ga vragen of zij wat wil drinken.’
Om even later inderdaad voor haar een biertje te komen halen. Hij ging tegenover haar zitten. Haar handen bestuderend. Haar notities. Af & toe zei hij wat. Terwijl ’t meisje doorging, geconcentreerd.
‘Heb je geen last van hem?’ vroeg ik.
Tessame was naar ’t toilet. Ik kwam voor de glazen.
Ze keek op. In m’n ogen. Ik begreep Tessame’s fascinatie. Ze was niet de knapste, maar haar huid was melkwit & haar blik mysterieus. Een doorzichtige engel.
‘Van hem?’ vroeg ze met een wijzende penpunt naar een lege stoel. ‘Nee, hoor. Ik ga gewoon door. ’t Is wel leuk, een beetje geroezemoes op de achtergrond.’
Van achter de bar zag ik dat Tessame weer ging zitten. Hij kroop in haar. Z’n schouders kromden zich voorover, om vooral geen pennenstreek te missen.
Ze was inderdaad een engel, vertelde hij me bij ’t volgende biertje. Ze heeft jarenlang op hem gewacht, wist-ie. Ik vroeg me af of-ie ’t niet andersom bedoelde. Vooral omdat zij bij de volgende plaspauze haar spullen pakte, vroeg of we de volgende dag weer open zouden zijn, & verdween.
‘Waar is ze heengegaan?’ vroeg Tessame. ‘Zij was zo mooi. Ik weet dat zij op mij wachtte. Ik ken haar door & door. Ik heb alles gezien.’
Die lichte stem van Tessame, met een kleine breuk, een kwets in ’t midden, ’t zoeken naar woorden die hem nog steeds niet helemaal eigen waren.
Hij zocht haar nog even. Buiten. Wachtte vervolgens binnen tot ze misschien van ’t toilet zou komen. & Vertrok toen om haar op straat te gaan zoeken.
‘Ze heeft op mij gewacht.’

‘Hij is in ’t water gevonden, vorige week,’ vertelde Peet.
‘Dat lijk dat in ’t nieuws was?’ vroeg ik.
Peet knikte.
Ik liep naar ‘t groepje ethiopische dames aan de bar. Er waren er veel vandaag. Stemmig zwart of anders paasbest.
‘Is Tessame overleden?’ vroeg ik.
‘Ja, hij is verdronken.’
Een vinger wees naar buiten. Naar ’t water.
‘Vandaag was de mis. Woensdag wordt-ie begraven.’
Ik keek serieus. Ik wilde een gezicht van medeleven tonen. Ik wilde ook iets zeggen tegen de vrouwen die ik tegenover me zag. Geen familie. Maar iedereen kent iedereen in de ethiopische gemeenschap.
‘Wil je ook komen?’ werd er gevraagd.
Ik twijfelde even.
‘Nee, ik moet werken woensdag.’
Om er van af te zijn. ’t Schept verplichtingen. Ik kom anders te dichtbij.
Er stond een volgende klant te wachten. Ik moest weer aan ’t werk. Maar hoe condoleer je in ’t ethiopisch. Hoe condoleer je mensen die geen familie zijn op z’n ethiopisch.
‘Sterkte,’ zei ik tegen de vrouwen.
Een kort knikje.

Tessame zat op een terrasstoel. Geheel in z’n 1tje. De andere ethiopiërs stonden aan de zijkant van ’t gebouw. Waar terrasstoelen niet waren toegestaan.
‘’t Is toch Tessame?’ vroeg ik, naar een leeg glas voor hem reikend.
‘Ja,’ antwoordde hij.
‘Andere mensen zeggen wat anders,’ zei ik.
‘Je mag me noemen zoals je wil,’ zei Tessame.
Ik was zijn naam al meerdere keren vergeten. Probeerde ’t er elke keer weer in te rammen, via andere ethiopiërs weer te weten te komen als ik ’t weer ‘ns kwijt was, maar raakte ook steeds in de war als ik mensen andere namen hoorde gebruiken.
‘Olivier had ’t daarnet over Tesfa,’ zei ik.
‘Ja, Olivier heeft mij les gegeven. 10 Jaar geleden. Hij kan m’n echte naam niet onthouden. Maar hij mag me noemen zoals-ie wil.’
‘Ik moet trouwens nog steeds Sjostakovich voor je meenemen.’
‘Ja, ik ben heel geïnteresseerd,’ fleurde hij op.
Z’n twinkeling in de ogen doemde weer op. De brede glimlach kwam over z’n lippen. Schuin achterover keek hij me aan.
‘Sjostakovich is heel speciaal. Ik hou van westerse muziek, & Sjostakovich is heel bijzonder. Hij doet hele gekke dingen. Dat wil ik horen.’
‘Ik zal proberen ’t nu ‘ns een keertje te onthouden,’ zei ik, & liep verder voor de volgende glazen.

Olivier stond aan de bar.
‘Weet je dat Tesfa is overleden?’ vroeg-ie.
‘Ja, hij is hier verdronken, hè,’ zei ik, m’n vinger naar buiten wijzend.
‘Zonde, hoor. Hij was vroeger een student van me. 10 Jaar geleden.’
‘Ja, ’t was een leuke vent. Verschrikkelijk aardig, deed geen vlieg kwaad. Maar hij dronk een beetje te veel.’
‘’t Was een warhoofd.’
‘Dat geloof ik ook. Woensdag wordt-ie begraven, hoor ik net. Vanmiddag hadden ze een mis voor hem.’

& We weten niet hoe we moeten condoleren in Zijperspace.