Verlatingsdagboek III

Bij thuiskomst heb ik naar de appels gekeken die groter geworden zijn zonder dat ik naar de achterkant van m’n tuin was gegaan om te zien wat er met de boom gebeurde. Al weken, misschien maanden niet.
Geen belangstelling. Waarschijnlijk ook angst.
Straks zijn die appels groot & kan ik er niets mee.
Ik hoef zelf maar een hap te nemen & ik schijt ‘m er uit. Plus alles wat de appel op de weg door m’n darmen is tegengekomen.

Daar ben ik niet bang voor. Je weet wat je weet & je doet zulke dingen daarom niet.
Er zijn ook geen pillen voor. Pillen voor tegen appels. Of peren, zelfde probleem. Pillen voor tegen peren. Ze zijn er niet, dus werken ze niet bij mij.
Nog een geluk dat ik geen perenboom heb.

Ik heb pillen tegen melk. Daarvan weet ik dat ze me goed doen.
Melk in ‘t spel of iets wat er op lijkt? Dan is er wel een pil.
& Toch doe ik ‘t liever zonder beiden. Geen melk, geen pil. ‘t Lichaam wil zich niet laten bedonderen (als ‘t weet dat de geest er kennis van heeft).

Straks moeten ze geplukt worden, die appels. & Omdat ik er geen belangstelling voor had, stond ik aldoor de oogst af, werd er appeltaart van gemaakt waar ik niet van at.
& ‘t Is zo’n makkelijke stap om over die appels te vertellen & wat voor consequenties dat ooit voor de mensheid (die ik nu ff in m’n 1tje ben) heeft gehad, dat ik nu wil stoppen.

Geen pil tegen Zijperspace.

Verlatingsdagboek II

Op een dag verlies je alles. Je had gedacht al behoorlijk wat kwijt te zijn, maar er kon nog meer met je gebeuren om je te doen beseffen dat je veel had, héél veel had, dat nog weg kon raken.

Ik had broers, daar begon ‘t mee. Plots was er 1 weg.
Daarvoor had ik al een vader. Men snapt waarschijnlijk wel wat daar mee gebeurd is.
Een moeder. Die kwam later. Of zo men wil: die ging later.
Alles vindt plaats zoals ‘t eigenlijk niet had moeten gebeuren. Weg is weg waar gaten niet gevuld kunnen worden. In mijn leven in ieder geval niet. Daar heb ik een handicap. Een grote. Van gaten die holen worden van onnoembare proportie tot waar ‘t toe verhoudt.

Ik probeer ‘t te behappen. Dat ik snap wat me overkomen is. Ik heb er een tijd geen aandacht aan willen besteden. Zeg maar angst, zeg ook maar: overzicht. Maar als er minder & minder dingen zijn die blijven begint een mens te beseffen dat ‘t inderdaad tijdelijk was.

Ik zei vanmiddag: ‘Maar gelukkig was ik onsterfelijk.’
Toen reageerden de toehoorders, de mensen dus waar ik een normaal gesprek mee had, zoals ik vaker had moeten doen, maar afliet want ik had immers ‘iemand anders’ om me normaal te laten voelen; die toehoorders dus beginnen met titels te noemen van films die ik nooit gezien had, maar waarvan ik wel wist dat ‘t voor ieder ander gemeengoed was.
Ooit. Ik nooit.
Veel films blijken over onsterfelijkheid te gaan. Boeken ook. Vooral boeken.
Daarom. Interpunctie.

Ik probeer de betrekkelijkheid te hervinden. Een nieuwe definitie voor mijn bestaan. Blijkbaar heb ik die leeftijd.
Maar ‘t tegenstrijdige is dat ik de dood heb weggedrukt, ook die van hen die zijn heengegaan, maar tegelijkertijd ‘t verlies van anderen (die nog leven) niet. Momenteel.
Ik raak in shock om wie er niet meer om me heen is & wil tegelijkertijd, juist daardoor waarschijnlijk, alleen maar aan m’n moeder denken. & Aan die stomme vriendin van 30 jaar geleden.
Ze hebben overigens niets met elkaar te maken. Ze kenden elkaar toen. Maar de 1 was beter dan de ander. Men raadt vast naar wie mijn voorkeur uitging. Nou ja, uiteindelijk.

Ik ben onsterfelijk. Ik word wel ouder, ik merk ‘t ook, maar niemand heeft me nog bewezen dat ik per se niet een andere weg kan kiezen.
Nooit afscheid nemen. Dat wil ik.
& Niemand die dat van me af gaat nemen.
Behalve zij die weg zijn.
Waar ik ‘is’ moet zeggen.

Zijperspace 4 ffr.

Koninginnekruid

Ihkv Natuurgidsencursus IVN Amstelveen

‘t Is overdreven om te melden dat m’n hart sneller ging kloppen toen ik ontdekte dat ‘t Koninginnekruid een ‘kensoort is voor de klasse van natte strooiselruigten (Convulvio-Filipenduletea)’. Maar ik vond de opdracht deze plant te beschrijven wel opeens veel interessanter worden.Ik had hier natuurlijk kunnen schrijven hoe groot de plant kon worden (geplukt van Wikipedia: 30-170cm; offline bij mij in de tuin geconstateerd: ong tot schouderhoogte), wat voor kleur de bloem aanneemt (rozig tot paars) en dat ‘t behoort tot de composietenfamilie. Maar mijn probleem is dat ‘t me nooit lukt om langer dan 1 minuut achter elkaar in veldgidsen te kijken of anders zoekkaarten aandachtig te bestuderen. Daar zit geen spanning in, meldt mijn (gebrek aan) vermogen tot concentratie me telkens weer.
Met dat laatste wil ik anderen zo min mogelijk lastig vallen. ‘t Lijkt me al vervelend genoeg om in mijn gezelschap te moeten constateren dat m’n aandacht bij ‘t determineren niet al te lang duurt.Maar wat triggert dan wel mijn nieuwsgierigheid in de hierboven genoemde ontdekking? Waarom vind ik dat plotseling wél interessant en stimuleert ‘t mij om een lang verhaal over ‘t Koninginnekruid te schrijven?
Nou heb ik wel eerder ‘t woord ‘kensoort’ horen vallen, ben ‘t ook wel vaker tegengekomen in m’n speurtocht naar kennis over bepaalde bomen, of specifieker: gagel, maar ‘t feit dat in dit geval ‘kensoort’ aanklikbaar was zorgde ervoor dat ik een wereld aan verdere informatie tot m’n beschikking had.
Nee, dat is overdreven, maar wel een boel van dat goedje.
En terwijl ik me als een hommel op een opwindend kleurende bloem me bezondigde aan ‘t naar binnen slurpen van al die informatie bedacht ik me bovendien dat ik ‘natte strooiselruigten’ ook een prikkelende uitdrukking vond die m’n nieuwsgierigheid nog meer zou motiveren.

In ieder geval: laat ik me dus maar richten op prachtige wetenswaardigheden ipv dat ik de voor mij saaie info op ga zitten lepelen.

Ik ben begonnen met ‘t te voorschijn halen van m’n huidige bijbel (na 3 termijnen gedwongen ‘t in te leveren, heb ik ‘t de volgende ochtend opnieuw uit de bieb gehaald voor een hopelijk zo lang mogelijke vervolgperiode): ‘t Botanisch Woordenboek.

kensoort Soort die kenmerkend is voor een plantengemeenschap (associatie, verbond enz.), doordat hij vrijwel uitsluitend daarin voorkomt.

Laten we ‘t woord ‘klasse’ er ook maar meteen bij nemen. Die staat er tenslotte slechts 2 lemma’s onder.

klasse Eenheid in de vegetatiekunde. Groep van overeenkomstige orden. Hoogste eenheid in in het systeem van plantengemeenschappen.

‘t Koninginnekruid is niet de enige kensoort van de klasse van Convulvulo-Filipenduletea. Er zijn nog enkele planten die zich hier lekker in voelen. Ten 1e de naamgevers van de wetenschappelijke naam ervan, Haagwinde (Convulvus sepium) en Moerasspirea (Filipendula ulmaria).

In Nederland worden syntaxoncodes gebruikt. Dit zijn nrs in combinatie met hoofd- en kleine letters om aan te geven tot wat voor (sub-) associatie, verbond, orde of klasse bepaalde vegetatie behoort. De klasse van natte strooiselruigten heeft de code 32 gekregen. Daar hebben wij nu niks aan, behalve dan dat ‘t in sommige gevallen met deze kennis gemakkelijk zoeken is naar kenmerken van deze klasse.
Om nog even door te gaan met codes waar ik voor de rest voorlopig niets mee kan: Natura 2000 geeft de klasse ‘t nr 6430, wat staat voor ‘ Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones’.

Maar wat is een ruigte dan volgens de mensen die al deze classificaties hebben verzonnen?
Tijdens de eerste bijeenkomst van de plantenwerkgroep liepen we door de bermen langs de Beneluxbaan, ter hoogte van de metrohalte Ouderkerkerlaan. Daar troffen we Koninginnekruid, maar ook andere kensoorten van dezelfde klasse als Moerasspirea (sterk in aantal verminderd volgens Henk Glas, maar voorheen in grote getale aanwezig) Haagwinde, Gewone smeerwortel (Symphytum officinale) en voor de klasse ‘differentiërende’ soort Grote brandnetel (Urtica dioica). Op sommige plekken was de grond inderdaad behoorlijk nat.
Wikipedia over de bewuste ruigtes:

(…) kruidachtige vegetaties met veel biomassaproductie  waarin door gebrek aan beheer het strooisel zich jaar na jaar ophoopt. Een beperkt aantal soorten, vooral forse kruiden, zijn dominant.
Naast de reeds genoemde soorten kunnen derhalve ook Harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum), Moerasmelkdistel (Sonchus palustris), Grote kattenstaart (Lythrum salicaria) en Moerasandoorn (Stachys palustris). Ik kan me niet herinneren die tijdens de plantenwerkgroepwandeling te zijn tegen gekomen.

Overigens vermeldt Wikipedia ook dat ruigtes meestal ontstaan uit halfnatuurlijk graslanden waar beheer of begrazing is weggevallen. Natte strooiselruigte kenmerkt zich door afwezigheid van bomen. Aanvankelijk bevinden er zich kleinere kruiden, die geleidelijk aan vervangen worden door grotere, waarbij in voedselrijke omstandigheden sprake is van dominantie van slechts enkele soorten. Die kensoorten dus, waar ik ‘t daarnet over had.

Daar voelt Koninginnekruid zich op z’n gemak, daar in de berm van de Beneluxbaan. En bij mij in de tuin.
Ik ben op beide plekken door m’n knieën gegaan om een ander aspect van ‘t Koninginnekruid te onderzoeken. Want ik lees heus ook wel andere boeken over de natuur dan woordenboeken.

‘t Gallenboek.
W.M. Docters van Leeuwen is er aan begonnen. Hans C. Roskam heeft zijn werk voortgezet.
Ik kan ‘t initiatief niet genoeg bejubelen. Er blijken allemaal verborgen boodschappen te leven in bomen en planten. Boodschappen die zich later laten vertalen in uiteindelijk groot gegroeide galmijten, galmuggen, galwespen en alle andere wezens die zich door de mens met ‘t prefix ‘gal’ hebben laten betitelen. En nog een aantal meer.
En alles wat verborgen is moet ontdekt worden, zo hebben de spannende jongensboeken ons in onze jeugd voorgeschreven. Dus probeer ik de geheimtaal van die stiekeme profiteurs te leren lezen. Ook bij ‘t Koninginnekruid.
Ik moet en zal de verdikkingen op de knopen van de stengels en de zijstengels van ‘t kruid vinden. De gaatjes die zich er in bevinden ook, als vingerwijzing dat er geboord is door de Koninginnekruidvedermot (Adaina microdactyla) om haar ei te in de stengel te kunnen leggen. Of de opgerolde bladeren en gekroesde bladeren (moet nog even ergens opzoeken hoe gekroesde bladeren er uitzien, maar heb ‘t eigenlijk te druk met zoeken en me op m’n knieën voortbewegen van plant naar plant) die veroorzaakt zijn door de Groene kortstaartluis (Brachycaudus helichrysi). En ik zoek me ‘t apenzuur om kleinere bladeren te vinden die aan ‘t eind van de takken opeengehoopt zijn, waarbij de bladeren ten dele naar boven toe opgerold zijn, de bloemhoofdjes klein blijven en alle aangetaste organen met witte haren bedekt zijn, veroorzaakt door div soorten galmijten (Eriphydiae sp.).

Maar vindt niets.
Er valt vast nog heel veel spannends te ontdekken. Maar ik zal 1st knielappen op m’n broeken aan moeten laten naaien.

Gagel

Ihkv Natuurgidsencursus IVN Amstelveen

‘Meest geschikte bodem lijkt een natte podzol met gley-verschijnselen tot in de A-horizont.’

Toen ik dat zinnetje las waande ik me in een boek van Maarten Toonder. Ik meende, zoals dat gebeurt met boeken met Ollie B. Bommel in de hoofdrol, wel ong de strekking van de woorden te begrijpen, maar tegelijkertijd voelde ik dat ‘t échte grijpen ‘t af liet weten. Ik had geen grip op de materie en schuifelde als Heer Ollie zelf hulpeloos door de wereld die buiten mijn medeweten om geschapen leek.

Daar moet ik nog iets anders bij vertellen, voordat ik op de inhoud van ‘t zinnetje overga. Ik had vroeger, of eigenlijk nog steeds, een weblog. Maar in die dagen van toentertijd schreef ik veel lappen tekst die over mezelf & over mijn familie gingen. Meermaals heb ik ‘t daarbij over m’n vader gehad, die zelf ooit ook lid van ‘t IVN was, vogelwerkgroep, orchideewerkgroep, plantenwerkgroep, etc…
Maar ondanks zijn deskundigheid, hij wist werkelijk alles, zo zijn vaders nou eenmaal, moest hij bij een rondwandeling door de natuur elk lente-seizoen bekennen dat hij de namen van de planten weer naar boven moest halen. We moesten nog ff geduld hebben, zoveel betekende dat, en dan wist hij weer alles.
Dus over mijn verwondering dat dat zo bij hem werkte schreef ik op mijn weblog. Over zijn zoeken naar woorden. En hoe nieuwsgierig ik was naar die woorden, die namen van planten & vogels, maar dat ik tegelijkertijd wist dat ik ze dus ook zou gaan vergeten.

Ik dacht dat ‘t daar eigenlijk bij zou blijven, bij dat streven, toen ik aan de Natuurgidsencursus begon. Mijn zoektocht naar de namen van planten & vogels. Maar bovenstaand zinnetje doet me sinds enkele dagen beseffen dat ‘t veel verder gaat. Want dat zinnetje doet me verbaasd staan. ‘Verbaasd staan’ omdat ‘t een hele nieuwe wereld verbergt, behelst tegelijkertijd. Want ik kan dat plantje, die struik, die boom, weet ik veel wat waar ik ‘t op dit moment over heb, interessant vinden, z’n naam leren, hem in ‘t ‘echt’ herkennen dankzij mijn opgedane kennis, maar dat ‘ding’ is veel meer dan dat. Elk detail ervan schept nieuwe woorden, woorden waar ik tot op dat moment totaal geen weet had. Nou ja, ik had ze wel bevroed, maar dat bij ‘t openen van elke boek of site die mij een stapje dichter bij begrip ervoor brengt, gaat er een nieuwe dimensie open. Elk woord geeft nog meer diepgang, elk woord schept nog meer afstand, ook door ‘t creëren van nieuwe woorden, en tegelijkertijd nog meer fascinatie voor wat ‘t ‘ding’ nou eigenlijk is. Waarschijnlijk weten jullie nog niet waar ik ‘t over zou gaan hebben. Die zin, lijkt mij, roept alleen maar mysteries op. Zeker als jullie op ‘tzelfde niveau zitten als waar ik nu zit. Goed, om jullie enigszins tegemoet te komen geef ik jullie enkele alternatieve namen van ‘t onderwerp, in gradatie van duidelijkheid in betekenis oplopend. Behalve de docenten & m’n vriendin mag voor de rest iedereen meedoen met raden waar ik ‘t over ga hebben.

Mijn verhaal vandaag zal gaan over ‘t Smeerboompje, oftewel ‘t Mosselkruid, ook wel Bessem – of Mottenhout, sommigen prefereerden de naam Vlooien- of Luizenkruid (afhankelijk van waar ze ‘t meeste last van hadden), en anderen Myrthus Brabantinus oftewel Brabantse Myrte, ook wel bekend als de Brabantse Peper, maar ook: Pos, Possem, Post, Posselbos en Porst, vooral bij de Duitse grens. En dan was er nog de benaming Gelderse Thee. De Latijnse benaming uiteindelijk luidt Myrica gale.

Gagel dus.

Dat eerste zinnetje: ‘Meest geschikte bodem lijkt een natte podzol met gley-verschijnselen tot in de A-horizont’, dat vond ik tijdens mijn speurtocht naar informatie over de heester Wilde Gagel. Mijn grootste vondst. ‘t Lijkt wel poëzie van de ongrijpbaarheid van wat biologen, palynologen, paleoecologen en nog wat andere deskundigen stiekem met elkaar ontdekken en maar niet uitgelegd krijgen aan de overgrote meerderheid der mensheid. Ik zal niet vertellen wat er nog meer aan voor mij ondefinieerbare woorden die in rapporten en verslagen stonden mij onder ogen zijn gekomen. Dat zou alleen maar afschrikken. En bovendien zou ‘t mijn praatje over de gagel niet extra interessant maken.

Ik kreeg de zin, samen met nog meer wonderbare taal over de geschiedenis en ‘t voortbestaan van de Wilde Gagel in Europa, specifiek Nederland, kado van een van die palynologen; een man die al jarenlang onderzoek deed naar de sporen die planten in de vorm van pollen in de loop der eeuwen in de bodem hadden achtergelaten.
Over ‘t onthouden van zijn specialisme heb ik 3 weken gedaan om dat als onderscheidend wetenschappelijk specialisme voor mezelf te onderkennen, maar belangrijker nog: te kunnen onthouden. Ik bedoel maar te zeggen: om jezelf ‘t vocabulaire van een goed functionerende en niet al te veel stotterende natuurgids eigen te maken zal je voor de spiegel van de badkamer meermaals, liefst met een kiezel onder de tong, brullend tegen de geluiden van een opname van de overdonderende branding van de Nederlandse kust tijdens een heftige herfststorm de woorden palynoloog, alsook anemofiel, mesotroof, eutrofiëring en phanerofyt voor jezelf honderden keren moeten herhalen. En daarbij bedenken dat dit alles ook nog wat te betekenen heeft en wel degelijk de heester Wilde Gagel betreft.
Maar goed, niet iedereen van deze groep zal ‘t na mijn woorden als een uitdaging beschouwen met een groepje toevallig geïnteresseerden een struik Gagel te benaderen.

Ik bedoel misschien eigenlijk alleen maar te zeggen dat ik geen plaatjes nodig wil hebben als ik iets wil vertellen over de natuur. Ik wil de taal, de feiten, de kennis die er ondertussen is opgedaan over de Wilde Gagel ‘t verhaal laten doen. Ik wil die moeilijke woorden, door een beetje uit te leggen wat ze voor de leken zouden kunnen betekenen, een wereld laten openen waarin een natte podzol een specifieke ecologie illustreert waarin de Gagel kan overleven, een cultuur die steeds minder voorkomt, maar die zo speciaal is voor deze struik, dat deze soms als enige, ism een paar andere eigenwijze organismen als Veenmossen, Elzen, een enkele Berk en Pijpenstro, daarin kan overleven, maar tegelijkertijd, ondanks zijn hardnekkig- en stijfkoppigheid, bedreigd wordt doordat die hoog- en laagveenculturen langzaam ontwaterd dreigen te raken in Nederland. Ondanks antropogene tegenwerking.

En dat is wederom een woord dat ik heb leren gebruiken: antropogeen. Of in andere woorden, antropogeen is alles wat door de mens is teweeggebracht, onder menselijke invloed is veranderd. In ‘t geval van Gagel: de plotselinge vermeerdering van deze struik duizenden jaren geleden in de streek die tegenwoordig Nederland heet, is waarschijnlijk door mensen teweeggebracht. En tegelijkertijd: de dreiging dat Gagel binnenkort verdwenen zal zijn omdat de Nederlander ‘t land, de venen e.d., te veel heeft laten ontwateren.
Onder die antropogene invloed zijn er volgens Waarneming.nl nog maar 18.357 Gagelstruiken in ons land te vinden.

Vandaar dat ‘t ons niet meer toegestaan is de welriekende blaadjes, takken of bloemen te verzamelen om zodoende muggen, motten, vlooien (ook die van de hond) of luizen te verdrijven. We kunnen ons eigen medicijnkast niet meer bijvullen tbv ontworming, ter bestrijding van maagklachten & diarree, of om een abortus te doen veroorzaken, menstruatie te stimuleren. Of, zoals de Kelten in vroeger dagen, pijn in handen & benen te verzachten, laat staan om kiespijn tegen te gaan. & Hoewel ‘t heel lekker schijnt te zijn, zullen kip & mosselen ‘t moeten doen zonder ‘t aromatische kruid Gagel, tenzij in eigen tuin gecultiveerd.
Maar dan heb je wel een zonnige tuin nodig, met vochtige, venige grond. Een tuin eigenlijk, of in ieder geval een gedeelte daarvan, waar bijna alleen maar Gagel & wat andere soorten kunnen groeien.

‘t Allerergste nog is misschien wel dat ‘t heel wat moeite zal kosten bier of jenever te produceren met de specifieke smaak van Gagel. Men heeft dan speciale toestemming van de groenbeheerder nodig. En daarbij moet men nog oppassen dat men ‘t kruid niet in té grote hoeveelheden gebruikt, want uiteindelijk schijnt ‘t toch enige bedwelmende resultaten tot gevolg te kunnen hebben.
Dat is toch juist de bedoeling, waag ik daarbij te bedenken; ‘t zorgt er juist voor dat je net ff wat minder alcohol in ‘t drankje hoeft te stoppen.

Berk

Ihkv Natuurgidsencursus IVN Amstelveen

Ik ben de laatste tijd een beetje bezeten van alles wat dankzij iets anders leeft. Nou is de wereld opgebouwd met dergelijke structuren van ecologisch evenwicht, eten doet leven en piramidemodellen van voedselketens, etc.., maar ik doel eigenlijk meer op organismes die dankzij een ander (groter) organisme een ‘riant’ leven kunnen leiden.

In ‘t geval van de berk, want daar moest ‘t tenslotte over gaan: Engels onderzoek heeft uitgewezen dat zo’n 334 soorten insecten en mijten genieten van ‘t blad van de berk. Jammer dat mijn bron daarbij niet aangeeft over welke berk dat gaat, de zachte of de ruwe, maar interessant blijft ‘t.
Meestentijds blijft de berk in goede staat onder de aanwezigheid van zijn gasten. Slechts zo’n 40 ervan richten daadwerkelijk schade aan. Dat vreten aan zijn bladeren doet ‘m blijkbaar niet echt veel. Sterker, als de ruwe berk ‘t op een zomerse dag te warm krijgt, ontdoet ‘t zich zelf van een deel van zijn bladeren, om zodoende een teveel aan verdamping te voorkomen. Is-ie misschien wel gelijk van een zooitje profiteurs af die zich in dat gebladerte genesteld had.
Ik bedoel maar te illustreren dat de berk wel tegen een stootje kan.

Bij z’n bast heeft de berk over ‘t algemeen minder te lijden van visite. Er zit nl betuline in de schors van de boom. Dit is een harsige stof met een sterk conserverende werking. De mens profiteert hiervan door er olie van te maken waarmee juchtleer bewerkt kan worden. Denk aan wandelschoenen die bij aankoop zo lekker kunnen ruiken dat je meteen je rugzak om wil trekken voor een 5-daagse wandeltocht.

Maar betuline heeft een nog belangrijker functie voor de mens. ‘t Wordt nl ingezet bij de bestrijding van kanker. Ditmaal wordt ‘t echter niet rechtstreeks uit de berk gewonnen, maar uit zwammen die parasiteren op de boom. De Berkenweerschijnzwam (Inonotus obliquus), zeldzaam in NL, en de Berkenzwam of Berkendoder (Piptoporus betulinus) herbergen nl naast de betuline en ‘t daarvan afgeleide betulinezuur, nog wat andere stoffen die kankerpatienten kunnen helpen.
Nadeel van die zwammen is dat ze de berk dood wensen, want dan smaakt-ie waarschijnlijk malser. Parasieten zijn ‘t, om bij overlijden van de berk de functie van saprofiet op zich te nemen. De moordenaar wordt uitvaartverzorger.

‘t Is zeer waarschijnlijk dat de Echte Tonderzwam (Fomes fomentarius) dankzij de betuline die ‘t uit de berk wint eenzelfde kankerbestrijdende kracht heeft als de 2 bovengenoemde. Aziaten trokken er 2 jaar geleden in de Veluwe op uit om 100-en van die zwammen van de berken los te hakken. In China fungeren ze als middel tegen oa hartproblemen en kanker.

Er zijn nog een aantal schimmels die de berk wel aardig vinden, waarbij de bekendste de Vliegenzwam (Amanita muscaria) is. Eetbaar zijn oa de  Hanenkam (Cantharellus cibarius) en de Gewone Oesterzwam (Pleurotus ostreatus). Giftig (net als de Vliegenzwam overigens): de Kastanjeparasolzwam (Lepiota castanea) en de Viltige Maggizwam (Lactarius helvus). Er zijn er nog veel meer, de berk lijkt zich tot 1 van de grootste delicatessen in dit aardrijk te mogen rekenen; ik heb de lijst echter maar beperkt tot de namen die ‘t meest tot de verbeelding spreken.

Laat ik ‘t ook nog even over wantsen hebben. Er zijn er twee die vaak door elkaar zijn gehaald, de Berkenwants (Elasmucha grisea) en de Berkensmalsnuit (Kleidocerys recedae). Die laatste heeft z’n naam pas kortgeleden toegekend gekregen. Noodzakelijk, want regelmatig werd de Berkenwants op sites vermeld met een plaatje van de Berkensmalsnuit.
Wat beiden buiten hun geliefde boom gemeen hebben: ze ruiken. De Berkenwants echter alleen als je ‘m dood slaat. Dat gebeurt echter nogal eens: ze kunnen in grote getale op berken voorkomen en dan, vooral op terrassen, de mens lastig vallen met overvloedige aanwezigheid. Een spontane pets op ‘t beestje verspreidt een heerlijke stank over ‘t terras.

En dan heb je ook nog gallen. Sinds ik ‘t Gallenboek (herziene versie) van W.M. Docters van Leeuwen in huis heb, zijn dat m’n grootste vrienden. Nou ja, totdat de uitleentermijn van ‘t bibliotheekboek is verlopen, daarna doet zich vast weer iets nieuws fascinerends voor.
Zoals ik al eerder vermeldde: de berk is populair. Dus ook onder de galproducerende bacterieën, schimmels en insecten. Maar eigenlijk moet ik niet zeggen dat die beestjes de gallen maken; ze nodigen slechts de boom uit dit te doen door op een of andere plek van de boom op een of andere manier een onderdeel van z’n gastheer te irriteren.

Niet dat de berk ‘t er heel erg van op z’n heupen krijgt. Over ‘t algemeen ondervindt ‘t niet al te veel last van zijn galbezoekers.
Dit lijkt niet ‘t geval bij de bacterie Agrobacterium tumefaciens die zich bij de berk aan de wortel hecht en dikke, onregelmatige knobbels veroorzaakt. ‘t Verschijnsel wordt Kroongalziekte genoemd. Hoeveel de berk er onder te lijden heeft is mij onbekend, maar dat ‘t als ziekte wordt beschouwd heeft wellicht te maken met ‘t feit dat deze bacterie ook andere planten aantast, waardoor de verbouwing van dergelijke gewassen minder oplevert voor de mens.

Naast deze genoemde wortelgal zijn er knopgallen (Berkenknopmijt – Acalitus calycophthirus), bladgallen (Berkenbladnerfgalmug – Massalongia ruber, Berkenbladblaargalmug – Anisostephus betulinus en Groene berkenbladmijt – Eriophyes leionotus, alsook nog enkele anderen), vruchtgallen (oa Berkenzaadschubgalmug – Semudobia skuhravae en Late berkenzaadgalmug – Semudobia tarda) en takgallen (Berkenspruitvreter – Lampronia fuscatella), onder welke categorie zich ook de beroemde heksenbezems mogen rekenen (Berkenheksenbezem – Taphrina betulina).
Als ik ‘t allemaal goed geteld heb, zijn er zo’n 20 verschillende soorten gal mogelijk te ontdekken op de berk.

Maar er is meer, er is veel meer, zoals onze voormalige Ombudsman dat altijd op tv wist te beweren.
Er is meer, want van wat leeft op de berk in de vorm van een gal, kan ook vaak geprofiteerd of gegeten worden.
Galmuggen (Cecidomyidae) behorende tot ‘t geslacht Dasineura maken gebruik van de gallen die galmuggen van ‘t geslacht Semudobia hebben helpen creëren. Deze Dasineura worden wel inquiline genoemd. Oftewel: koekoek. Ze vreten de eiwitrijke gal aan, waardoor de Semudobia-larve in de gal niet aan voldoende voedsel komt.
Op zijn beurt kan de larve van de Dasineura weer slachtoffer worden van de galmug Lestopiplosis vorax. Een echte carnivoor. De koekoek in galmugkleren wordt opgevroten.

Jaja, er leeft nogal wat in die achtertuin van mij. En ook al neemt-ie dan veel zon weg, ik zou m’n berk niet meer durven snoeien, laat staan kappen.
Voor afsluiting van dit verslag nog eenmaal kijkend naar m’n berk bedenk ik me dat ook mossen en korstmossen vriendjes met hem willen zijn. Maar helaas zijn de twee veldgidsen die ik op Marktplaats op de kop heb weten te tikken nog niet hier gearriveerd en zal men ‘t moeten doen met de hierboven verworven wijsheid.

Woordenlijst tot vorming van begrip voor ‘t Gewone Sterrenmos oftewel Mnium hornum

Ihkv Natuurgidsencursus IVN Amstelveen

Ik ben Volkmar Wirth en Ruprecht Düll dank verschuldigd. Zonder hen had ik waarschijnlijk niet veel te melden gehad over ‘t Gewone Sterrenmos. Weliswaar is ‘t gigantisch grote internet vergeven van de meest prachtige plaatjes van ‘t mosje, dat minstens zo fotogeniek is als ‘t poepgaatje van de Smient (zie vorige opdracht), maar de teksten die ik vond waren in veel gevallen onbetrouwbaar, kort, beperkt tot een bepaald miniem onderwerp mbt ‘t Sterrenmos of deed zich voor dat een flard van de benodigde informatie verstopt stond tussen beschrijvingen van andere mossigen.
Wirth en Düll hebben een boek geschreven over ‘Mossen en Kostmossen’. De Gewone Sterrenmos komt daar in voor. Ze zeggen er ‘t volgende over:

Kenmerken: volwassen plantjes ca. 2 cm hoog, donkergroen of groenzwart, vaak omvangrijke tapijten vormend, met iets overhangende, ook iets eenzijdig-bebladerde stengeltjes. Voorjaarsspruiten lichtgroen. Blaadjes met een parenchymatisch, vrij kleinmazig celnet, elliptisch-lancetvormig, gezoomd, dubbelgetand, na uitdroging verbogen; nerf voor de top eindigend. Mannelijke spruiten hebben een kenmerkend toprozetje met een centrale, korrelige-bruine schijf (de antheriëndrager). Sporogonia komen veel voor. De eerste lichtgroene, bij rijpheid lichtbruine kapsels hangen aan een bij de top gebogen, ca. 3 cm lange seta (als een zwanenhalsje); zoals altijd bij hangende kapsels is het peristoom dubbel.
Kans op verwarring: vergelijkbare, meer algemene soorten blijven kleiner en hebben een tot de top doorlopende nerf, of zijn niet gezoomd (zoals Blauw sterrenmos, M. stellare).
Voorkomen: op kalkloze, voldoende vochtige plaatsen in bossen, op allerlei substraten, bij hoge luchtvochtigheid zelfs op schors. Kenmerkende soort van elzenbroekbossen. Algemeen buiten de kalkgebieden; door de zure regen nu ook op stamvoeten en boomstronken op kalkrijke bodems te vinden. In de koelere delen van het noordelijk halfrond, maar plaatselijk ontbrekend.
Opmerking: de geslachtsnaam werd al in 1718 door Dillenius gebruikt, zij het in veel ruimere zin dan nu; hij kende deze soort wel. Volgens Limpricht is hij afgeleid van Grieks mnion = zeewier.

Maar als ik dat op deze manier inlever ihkv de cursus Natuurgids, schiet ik daar natuurlijk zelf helemaal geen bal mee op. Ik leer er niets van, ik heb er niets voor gedaan (behalve heen & weer fietsen naar de bieb en ‘t kopiëren van de inhoud) en bij mede-cursisten veroorzaak ik afgunst, ergernis en jaloezie omdat ik me er zo makkelijk van af heb gemaakt.
Daarom heb ik besloten om nav bovenstaande omschrijving een persoonlijke woordenlijst te creëren tot vorming van begrip voor ‘t Gewone Sterrenmos. Alle woorden en uitdrukkingen in de tekst die mij boven de pet gaan, die mij onzekerheid geven over de betekenis  ervan en die mij ertoe hebben gezet een boek of zoekmachine te raadplegen, zal ik opnemen in deze woordenlijst, zodat ‘t Gewone Sterrenmos op een persoonlijke manier uitleg van zijn bestaan zal krijgen.

Bij deze dus:

Elliptisch-lancetvormig:
Laten we beginnen met een plaatje (Elliptisch-lancetvormige bladen bij ‘t Gewone Sterrenmos) waar woorden wegens gebrek aan beeldend vermogen tekort schieten.

Gezoomd: De vanzelfsprekendheid waarmee je woorden tot je neemt en ervan aanneemt dat je precies weet wat er bedoeld wordt raakt behoorlijk ondermijnd zo gauw je een dergelijk woord besluit op te zoeken om jezelf ervan te overtuigen dat je de daadwerkelijke betekenis ten volle, intuïtief zou je bijna zeggen, had begrepen. M’n moeder zoomde vroeger van alles aan haar naaimachine, mijn broeken, jassen en blouses incluis. Dat had altijd iets te maken met de randen van de kledingstukken en met (bijna) onoverkomelijke problemen, als ik haar zuchten bij overhandiging van mijn stukkende kleren mocht geloven.
Gezoomd‘ komt in de Dikke van Dale (DvD) niet als lemma voor. ‘Zomen‘ levert niet meer op dan ‘van zomen voorzien’.
En dan begin je aan jezelf te twijfelen. Er ontstaat een vervreemdend gevoel van afstand tot ‘t woord, waarbij ‘t even lijkt alsof ‘t voor jou niets betekent omdat je altijd ‘t woord te vanzelfsprekend door anderen hebt horen gebruiken en ‘t woord zelf nog nooit in je mond hebt gelegd, niet eens tastend, knedend, op zoek naar hoekjes, gaatjes & uitsteeksels van ‘t woord. Jij bent bijgevolg jij niet meer, wat je vroeger allemaal hebt gezegd en gehoord werd door iemand anders gedaan, die de informatie in onvoldoende mate en met te weinig betekenis aan jou heeft proberen door te geven.
Maar er mag niet stil gezeten worden. Er moet begrip gegeven worden aan wat ‘t Gewoon Sterrenmos is, hoe ‘t kleurt, schijnt, er ís, kortom zich tóónt en wat ‘t daarover te vertellen heeft.
Bij ‘zoom‘ in de DvD kom ik onder ‘3‘ gelukkig een tussenhaakjes tegen: (plantk.). Waarop volgt: ‘het verwijde, meest uitgespreide bovenste deel van een vergroeidbladig bloembekleedsel (limbus)’.
Niet dat ik daar veel mee opschiet, ‘vergroeidbladig’ is immers weer zo’n woord dat zich nimmer door mijn keel & mond heeft laten vormen, maar ‘t geeft me in ieder geval ‘t gevoel dat ik weer enig grip krijg op de talige wereld.

Vergroeidbladig: Bij ‘t lezen van de volgende omschrijving in ‘t Woordenboek der Nederlandse Taal: ‘Waarvan de blaadjes samengegroeid, niet geheel gescheiden zijn.’ wordt m’n leven op deez’ aard weer overzichtelijk.

Limbus: Dit blijkt een gekronkelde rand te zijn. Oftewel, een zoom. Ja, ‘t staat er. Ik zou me bijna laten verleiden tot ‘t eeuwig in cirkels draaien in deze betekenisgeving. Maar ik ben geen slang en bezit geen staart om tot ‘t einde der tijden achter mezelf aan te gaan.

Parenchymatisch: Dit is er 1tje van boven m’n pet. Een mens probeert vaak nog iets van een hem onbekend woord te maken, maar meer onderscheiden dan ‘t deel ‘paren’ in ‘t voorstuk van ‘t woord, lukt mij niet. Maar een of andere online encyclopedie weet me ‘t volgende over ‘t verschijnsel parenchymatisch  te vertellen:

opgebouwd uit parenchymcellen, dwz weinig gedifferentieerd, min of meer isodiametrisch, met weinig verdikte celwand, met een grote vacuole.

Wat me eigenlijk nog verder van huis brengt. Ik moet tot de conclusie komen dat parenchymatisch van parenchymcellen zijn afgeleid, wat dat ook moge betekenen, want de tekst na ‘t ‘dwz’ na de komma zet me voor nog meer raadsels. Wat is isodiametrisch? Wat is een vacuole? En nou begin ik bovendien te twijfelen, opnieuw, of ik aan ‘gedifferentieerd’ ooit wel een juiste betekenis heb geplakt.
Dus: wat is…

Parenchym: Dit blijkt in (enigszins bewerkte) heldere wikipediataal zoveel te zijn als 1 van de 3 primaire weefsels van een plant. Collenchym en sklerenchym zijn de andere 2. ‘t Dient als vulweefsel, maar ook voor opslag van reserves. Er zitten bladgroenkorrels in de parenchymcellen van bladeren. Deze zorgen voor de opvang en verwerking van ‘t zonlicht.
Parenchym komt veel voor in vruchten, bladeren, stengels en wortels (zouden wij mensen ook parenchym hebben? vraag ik me ondertussen onnozel af, bijv als we groen zien van misselijkheid…). De wanden van de parenchymcellen zijn primair, welk woord ik in dit verband maar even probeer te negeren, maar, let op! er volgt weer een onbegrijpelijk woord voor mij, er kan lignine in afgezet worden.
Laten we ons 1st bezig houden met ‘gedifferentieerd’…

Differentiëren: De DvD biedt uitkomst, want: ‘2 zich in verschillende richtingen, tot verschillende vormen ontwikkelen uit een oorspr. enkelvoudige vorm of een homogeen geheel.’ Ach, de DvD kan zo wijs zijn! Maar om dit nou in eigen woorden te gaan combineren met wat hierboven staat, ik denk niet dat dit me gaat lukken.

Lignine: ‘t Blijkt dat dit, na cellulose, ‘t meest voorkomende organisch materiaal is op aarde. Men vindt ‘t veel in hout; die bestaat, indien gedroogd, voor tussen de 25 en 33 % uit lignine. Bij vervaardiging van papier wordt eerst de lignine verwijderd uit de papierpulp, waarna deze gebruikt kan worden als bindmiddel, lijm of brandstof. Wat lignine in mos moet, daar kan ik me slechts in beperkte mate een voorstelling van maken. Misschien zorgt ‘t er voor dat stengels en bladeren rechtop of strak blijven staan.

Isodiametrisch: Sorry, dit kan niet in eigen woorden. De DvD heeft hierin altijd gelijk en niet meer dan dat:

(van cellen) in alle richtingen (ongeveer) dezelfde middellijn hebbend.

Ik kan me daar wel iets bij voorstellen. Niet ‘t volledige beeld, maar er vormt zich wat.

Vacuole: Een met vocht gevuld blaasje.
Zegt Wikipedia.
Die omschrijving volg ik nog, maar daarna raak ik ‘t spoor bijster. Ik hoop dat dit een detail is dat ik voor ‘t volledig begrip van ‘t Gewone Sterrenmos niet echt nodig heb.

Toprozet: Dankzij verschillende bronnen en vindingrijk combineren van gevonden info uit diverse bronnen kom ik te weten dat een rozet een krans van bladeren aan een nog niet uitgegroeide stengel is. De bovenste krans in die vorm wordt toprozet genoemd en kan bij bepaalde planten/mossen in zijn verschijning of samenstelling iets kenmerkends voor de soort zijn.

Sporogonium: Enig logisch nadenken deed me beseffen dat sporogonia slechts een meervoud is van ‘t onderwerp van dit lemma. En vakkundig zoekwerk, al zeg ik ‘t zelf, bracht mij tot een zeer eenvoudige, ook al is ‘t in ‘t engels, verklaring:

The sporophyte of a bryophyte (moss, liverwort or hornwort), generally consisting of a foot, seta and capsule.

Aangezien dit tot nog meer onduidelijkheden kan leiden, voeg ik daar, geheel tegen de gewoonte in, maar ‘t kan de blik op de wereld in al zijn hoedanigheden op een luchtige manier vereenvoudigen, een plaatje aan toe.

Kapsels: In tegenstelling tot de modewereld kan men in de mossenwereld aan ‘t kapsel te weten komen met wie men te maken heeft. De verscheidenheid in kapsels is zo divers dat ‘t vaak bepalend is bij de identificatie van ‘t soort mos. ‘t Kapsel bevat sporen waarmee ‘t zich voort kan planten, maar elke mos heeft weer zijn eigen strategie, zijn eigen vormgeving, zijn eigen kleur. Eigenlijk is ‘t een soortement doosje waar tot de rijping de sporen zich in gevestigd hebben. ‘t Springt open als de sporen er aan toe zijn.

Seta: Afgeleid van ‘t latijnse woord ‘saeta’. Dit betekent borstel. Wat dit ‘borstelige’ nou te maken heeft met ‘t steeltje dat naar ‘t sporenkapsel leidt, waar ‘t naar moet verwijzen, vraag ik me af. Misschien dat alle steeltjes, alles seta’s dus, bij elkaar iets borsteligs hebben.

Peristoom: Dit is een onderdeel van ‘t kapsel. Om ‘t extra onbegrijpelijk te maken heeft men dat verdeeld in 3 onderdelen. Ze hóeven niet alle 3 voor te komen, maar ‘t kan wel. Te weten: Preperistoom (schijnt zelden voor te komen en al helemaal niet bij Gewoon Sterrenmos), Exostoom (de buitenste kring tanden die de sporen moeten tegenhouden; aangezien ‘t Gewoon Sterrenmos een hangend kapsel heeft, komt bij deze soort dus een ‘dubbel peristoom’, lees: óók een Exostoom, voor) en Endostoom (de binnenste rij tanden). Hoe ‘t een en ander is samengesteld en er uitziet kan belangrijke aanwijzingen opleveren bij ‘t bepalen welk mos er voor u staat.

Elzenbroekbos: In een broekbos is de grondwaterstand bepalend voor de vegetatie die er groeit. ‘t Spreekt derhalve voor zich dat een Elzenbroekbos dan wordt overheerst door de groei van de Zwarte Els. ‘t Schijnt dat veenmossen in dergelijke bossen een belangrijke rol spelen, maar dat ‘t Gewoon Sterrenmos ‘t meeste voorkomt.

Dillenius: ‘t Voordeel van alles opzoeken waar ‘t anders vraagtekens en onwetendheid achterlaat in m’n hersenpan is dat ik me met de diverse geledingen van de bryologie kan bezighouden. Ik had die man Dillenius (en een opvolger van hem waar ik ‘t straks over zal hebben) nooit beter leren kennen als ik niet consequent een speurtocht begonnen was. Deze Johan Jacob Dillenius, die leefde van 1684 tot 1747, was 1 van de eerste bryologen (hoewel hij nog geen onderscheid maakte tussen mossen en korstmossen en zodoende zowel bryoloog als lychenoloog genoemd kan worden) van onze geschiedenis, die in 1741 Historia Muscorum liet verschijnen. Deze bevatte zeer veel illustraties van de diverse mossen en was eeuwenlang toonaangevend op zijn vakterrein.

Limpricht: Ook een Duitser. Staat voor K. Gustav Limpricht (1834-1902). Deze heeft een mosflora in 3 delen laten verschijnen. Adviseerde zijn mede-bryologen veel materiaal uit de natuur te verzamelen. Dit in tegenstelling tot de Engelse stijl van verzamelen, waarbij uiterst zuinig met de natuur werd omgegaan.

Verder heb ik eigenlijk uit mijn onwetendheid niets te vertellen.

Smient

Ihkv Natuurgidsencursus IVN Amstelveen

De Smient is een grondeleend.
Zoek je dat laatste woord op in Google afbeeldingen, dan krijg je heel exhibitionistisch de poepgaatjes van de diverse soorten grondeleenden voorgeschoteld. Blijkbaar hebben de eenden hun kop voorover ‘t water in gekanteld, waardoor hun achterste heel appetijtelijk en fotogeniek omhoog staat. Dat blijkt de beste methode te zijn om te ‘grondelen’: kop voorover en met de snavel voedsel vergaren onder de waterspiegel, waar zich waterplanten, slakken en waterdieren bevinden.
Maar eigenlijk is dat voer niet zo aan de Smient besteed. Liever gaat deze ‘t land op om zich te goed te doen aan gras, liefst een ietwat vochtig. ‘t Vrouwtje zal zich hooguit gedurende zomer vergrijpen aan vlees, in de vorm van insecten weliswaar, om zodoende genoeg eiwitten binnen te krijgen.

Nu we ‘t toch over vrouwtje Smient hebben: die wordt zwaar gediscrimineerd door de media. Zowel professionele als amateurfotografen bezondigen zich vaak aan ‘t volledig negeren van ‘t vrouwelijk geslacht. En zelfs biologen maken zich bij beschrijving van ‘t uiterlijk van de Smient schuldig aan de gewoonte altijd ‘t eerst met ‘t mannetje te beginnen en soms zelfs de omschrijving van ‘t vrouwelijke verenkleed volledig te vergeten.
Toegegeven, vergeleken met ‘t enigszins saaie bruin tot bruingrijsachtig gekleurde kleed van ‘t vrouwtje springt mannetje Smient met zijn kastanjebruine kop, waar bovendien een gele baan bovenop doorheen loopt, z’n crèmekleurige borst afgezet tegen grijsblauwe vleugels, behoorlijk op. Maar dat geeft de mens nog geen recht een voorkeursbehandeling voor de man te overwegen.

De Smient heeft niet alleen te maken met seksuele discriminatie, deze eend heeft in NL bovendien last van afgunst. Dat kan hem nog wel eens de kop kosten. De Hollandse boer wil nl niet dat er aan zijn weide wordt geknaagd. En aangezien de boer meer invloed op politici heeft dan de Smient, komt ‘t nogal eens voor, zeker als er, zoals enkele jaren geleden, een gek ministerieel verantwoordelijk is voor ‘t onderhoud van de natuur van Nederland, dat er toestemming wordt gegeven op de vogel te jagen.
Gelukkig heeft de rechter kort geleden de jacht op de Smient in Noord-Holland verboden. Hoewel dit slechts een tijdelijk (en regionaal) verbod is, lijkt er toch hoop te gloren voor de eend die niet te veel gras zou mogen eten: Vogelbescherming Nederland en 3 Noord-Hollandse vogelwerkgroepen hebben in een bezwaar tegen de jacht naar voren gebracht dat ‘t al jaren helemaal niet goed gaat met de Smient en dat ons land tijdens de wintermaanden maar liefst 40 % van de totale populatie (40 % staat ong gelijk aan 600.000 stuks; ‘t aantal dat ik ‘t meeste tegenkom in teksten over de Smient) van de vogel herbergt. Nederland zou gezien dat hoge percentage verantwoordelijk moeten opstellen tov ‘t welzijn van deze eend.

Gras dus, dat eet de Smient vooral. Dat maakt ‘m eigenlijk zeer geschikt voor consumptie, aldus culinaire journalisten. Dat geeft ‘t vlees een ‘zeer fijne, specifieke smaak’ hoor ik iemand in 2002 op de site van Smulweb verzuchten: ‘Er geldt in Nederland een verbod op de verkoop van kleine eenden als Talingen en Smienten. (…) Het is eigenlijk merkwaardig dat Nederlandse wildliefhebbers geen snip of smient meer mogen eten terwijl elders in Europa deze vogels nog volop op het menu prijken.’

Logisch dat zo’n Smient ietwat schuchter geworden is van mensen: die denken alleen maar aan hun eigen buik en gras. Terwijl ze dat laatste niet eens zelf opeten. Dat stemt ‘m helemaal tot onbegrip voor de menselijke beweegredenen de strijd met de eend aan te gaan.
Vandaar dat de Smient besloten heeft voortaan weg te zwemmen als een mens iets te dichtbij komt, daarbij z’n soortgenoten te waarschuwen met ‘t fluitende ‘pieuw pieuw’, overdag op z’n hoede te zijn en om z’n buik te vullen pas ‘s nachts toe te slaan op de grasvlaktes die Nederland rijk is. Wellicht dat ‘t ook een reden is dat ‘t als ‘t weer warmer wordt snel ons land ontvlucht om in koelere en rustigere landen als de Scandinavische, Rusland en IJsland te verblijven. Slechts een enkeling durft ‘t aan om in Nederland z’n jongen ter wereld te laten komen.
Mijn broer, die vroeger eendenkooiker van beroep was, wist me overigens ook nog te vertellen dat een Smient moeilijk in gevangenschap te houden was. Maar dat kwam vooral doordat de beesten niet in een gesloten kooi gras toegeworpen wilden krijgen. Liever graasden ze ‘t nl zelf. Dat de mens dat niet inzag!

‘t Laatste nieuws waar de Smient zich weer mee in de kijker wist te plaatsen was toen een professor in 2 stukjes Smientenstront H5N8-griepvirussen ontdekte. Luidkeels werd er toen geschreeuwd dat de Smient dus de vogelgriep naar de Nederlanden had gebracht. Gelukkig bleek in Duitsland een Taling een van griepvirussen vergeven drol te hebben gelegd en gaf dit de professor gelegenheid om de voorbarige conclusies rondom z’n ontdekking te nuanceren. Maar dat is een lang en ingewikkeld verhaal en gaat meer over virussen dan over Smienten.

Gewone Morielje

Ihkv Natuurgidsencursus IVN Amstelveen

Ik heb minstens 6 webpagina’s open staan, 4 boeken naast me liggen (waarvan ik weet dat 1 ervan niet de juiste info zal leveren, maar toch houd ik ‘m zo dicht mogelijk bij me; je weet maar nooit) en bij elk onbegrijpelijk woord dat op mijn beeldscherm verschijnt, doe ik Control-T om vervolgens een overdonderende hoeveelheid van daaropvolgende Wikipedia-pagina’s te openen om vooral zo goed mogelijk te begrijpen wat een paddenstoel nou eigenlijk doet met zijn seksleven.
Ik leef eventjes in een labyrint van woordverwijzingen als asci (dat blijken na intense studie de sporenzakjes te zijn, waar zakjeszwammen gebruik van maken), hymenium, hymenofoor, basidie, apothecium en meiose om vervolgens te moeten concluderen dat de beschrijving van de Gewone Morielje (Morchella esculenta) lang op zich zal laten wachten als ik niet onmiddellijk besluit dat ik mij door ‘t missen van een biologisch gevoede opleiding niet van m’n stuk moet laten brengen.
Hoewel ‘t me natuurlijk stiekem leuk lijkt om, nadat ‘t mycologisch licht tot mij gekomen is, onverwacht al die pagina’s door mijn vrijwillige bijdrage en evenzoveel plotse begrip om te gooien in begrijpbare taal die studenten natuurgidsencursus van de afdeling IVN-Amstelveen kunnen behapstukken.
Helaas is dat (nog niet) aan mij besteed. Tijd voor een terugkeer op aarde. Hoewel gekluisterd aan m’n toetsenbord met een blik op ‘t weidse universum dat internet heet.
 
Hé, als je deze zakjeszwam wilt eten, doe je er goed aan bij aantreffen in de natuur 1 exemplaar  doormidden te snijden om te kunnen constateren dat er zich een holte in de steel bevindt. Pas dan weet je zeker dat je niet met de giftige voorjaarskluifzwam (Gyromitra esculenta) te maken hebt, wiens lichaam geheel opgevuld is met paddenstoelenvlees. Bij deze is men gewaarschuwd.
Maar nog niet genoeg: de Morielje is evenzogoed giftig zolang je er niet wat mee gedaan hebt. De stof Hydrazine die de Morielje met zich meedraagt verdwijnt nl pas na verhitting (bakken of koken). Hydrazine is giftig en kankerverwekkend. Ik lees enkele Control-T-pagina’s om te moeten concluderen dat ‘t allemaal te eng is om dit met je lichaam te laten gebeuren. Als in ‘verbranding van je huid en slijmvliezen’, etc…
Tijd voor ‘t volgende hoofdstuk over ‘t onderwerp Morielje.
 
Morieljes komen uit sciencefiction films. Of hebben anders daarin menig fantasiewereld helpen creëren. De hoed bestaat uit honingraatachtige ‘bekers’, vakjes zouden we die kunnen noemen, waarin de ons allen bekende bewoner van de Vliegenzwam zijn gereedschap in zou kunnen sorteren. Wel zéér klein gereedschap, want de hoed wordt over ‘t algemeen niet groter dan 8 cm hoog. Die hoed heeft een andere kleur dan de romig-witte steel waar-ie op staat: ‘honinggeel tot okerbruin of grijsbruin, ribben soms lichter of donkerder van kleur’ (SoortenBank.nl).
Alle bronnen geven aan dat deze paddenstoel aangenaam ruikt en lekker smaakt. Sterker: men spreekt er over met de woorden ‘klassieker’, via ‘delicatesse’ tot ‘hoogste gewaardeerde’ onder de eetbare paddenstoelen.
 
Vandaar dat men in de VS speciale festivals aan de Morielje wijdt. Of ‘t daar in Boyne, Michigan, waar ‘t officiële National Morel Mushroom Festival wordt gehouden, om dezelfde Gewone Morielje gaat als die wij hier in Nederland kunnen vinden, dat is door al ‘t enthousiasme dat van de website van de organisatoren af knalt moeilijk te achterhalen, maar blijkbaar zijn de 11 broers & zussen van de Gewone ook goed te eten.
De echte fanatici aldaar houden op de zaterdag van ‘t festival een wedstrijd morieljeplukken, de National Mushroom Hunt, noemen hun Morieljes liefkozend shrooms en zichzelf shroomers en ontmoeten elkaar buiten ‘t festival om op The Great Morel. Nee, dat is geen verwijzing naar een planeet in een sf-film, maar doodgewoon een internetforum waar ze onderling ruzie kunnen maken tijdens ‘t uitwisselen van recepten met Morielje.
 
In diezelfde staat Michigan heeft de brouwer van Bitter Old Fecker Rustic Ales de Morielje gebruikt om zijn bier Kaplan, in eikenhouten vaten in gezelschap van de restjes bourbon van de vele liters die er daarvoor in hadden verbleven, enkele maanden mee te laten rijpen. De kwaliteit van ‘t resultaat is mij onbekend, maar ik hoop dat hij de zwammen vóór toevoeging eerst gekookt heeft.
 
In NL, waar wij tenslotte ons bescheiden Morielje-feestje gedurende 2 maanden van ‘t jaar mogen vieren (‘bescheiden’ omdat deze zwam toch als bedreigd wordt gezien en daarom op de Rode lijst staat), kan je deze paddenstoel vooral in de buurt van de duinen vinden.

Men dacht tot voor kort, naar ik begrijp, dat de morielje saprotroof was, maar op de pagina van Verspreidingsatlas.nl die aan de Gewone Morielje is gewijd wordt tussen haakjes de bedenking geponeerd dat ‘t wellicht een biotrofe parasiet zou kunnen zijn. Dan parasiteert ‘t dus blijkbaar vooral op de wortels van Iepen, Essen, Beuken en struiken (geen nadere toelichting hiervan op SoortenBank.nl), waar men ‘t over ‘t algemeen kan aantreffen.
Maar zoals gezegd, wij treffen de Morielje vooral langs de westkust van ons land aan, en dan in de maanden april en mei. Of gedurende diezelfde maanden op de Noordermarkt te Amsterdam, bij de kraam van Portobello.

Rouwrede voor m´n Moeder

‘t Was een strandopgang met 2 mogelijkheden om terug bij de weg te komen. Ter hoogte van Julianadorp ongeveer. Als je van bovenop de duinen in de richting van de weg liep kon je naar rechts en naar links. Steil en breed, beiden. Alle strandafslagen waren gebouwd om ook toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer.
Hoewel de slagbomen onderaan altijd omlaag stonden.

Nee, ‘t moet in de buurt van Callantsoog zijn geweest. M’n vader had daar een voorkeur voor. Vlak voor Callantsoog. Daar was ‘t rustiger in die tijd. Er was daar een weg recht ‘t land in. De bollenvelden reikten tot de einder. Kale velden meestal in dat jaargetijde. En daartussenin liep de weg waar we altijd de auto neerzetten, in de berm. Iedereen deed dat.
Je kon links lopen, maar ook rechts, als je uit de richting van ‘t strand kwam. Links naar beneden, ‘t laatste stukje, of rechts. Het lag beiden even ver van de auto verwijderd. Maar steil dus. Beide zijdes. De duinen waren achter de rug, er was zicht op de auto. We hadden slechts de steile helling nog, omlaag richting de wagen. Links of rechts.

Rechts leek altijd te lang. De hoek richting pad ‘t land in, de weg tussendoor de bollenvelden, leek te ver verwijderd. Dus besloten we links.

Tenzij je een broer was en ouder en stoerder dan de rest. Oudere broers wonnen altijd. Die vonden altijd een nog sneller afsnijstukje rechts, nog steiler, tussen ‘t helm door. Hun benen zagen achteraf rood van de spikkeltjes veroorzaakt door de punten van ‘t helm.

Carel was vooruit. Via rechts. ‘t Kan ook links zijn geweest. De weg dan die wij ook zouden nemen.

Ik was verliefd op m’n moeder. Hield haar hand vast. Ook die van Pa. We waren samen. Carel besefte dat niet. Er waren misschien nog wel meer broers die keer die daar geen idee van hadden. Die waren zelfs Carel ver vooruit. Want ouder.
Ouder wint altijd.

‘Zullen wij ook rennen?’ vroeg ik, met de gigantische helling onder me nog te gaan.
‘Wie er ‘t eerst is?’ vroeg Pa. ‘Bij de slagboom?’
‘Ja,’ zei ik, waarschijnlijk naief.
Maar ik liet de hand van Ma niet los. Ik wilde samen met haar winnen. Samen waren we onoverwinnelijk. Dus renden we hand in hand.

Tot ze op een gegeven moment zei dat ze niet meer kon. Zo snel als ik.
Ik dacht dat ik een klein knapie was. Een opsodemieter. Dat soort dingen zeiden m’n broers vaak genoeg tegen me. En nu opeens kon m’n moeder niet meer met me mee.

Hoewel Pa er nog altijd 2 meter achteraan rende, zag ik achterom. We zouden winnen, als we maar volhielden.
Ik keek om. Zag m’n moeder heupwiegend volgen. Moeizaam, maar ze deed echt haar best. Aan haar gezichtsuitdrukking en haar zuchten was te merken dat ik een stukje te sterk was voor haar. Ik moest maar in m’n eentje winnen van Pa, zo keken haar ogen.

Ik llet haar hand los. Zag haar afzakken. Pa was al snel ter hoogte van haar. Kneep. In haar dij. Ik die niks zag, ook al keek ik achterom. Want ik moest vooral winnen. Zij lachten. M’n moeder en m’n vader. Ze lachten. En terwijl ze vertraagd renden en ik won, ik kwam steeds dichter bij de slagboom, m’n broers lang & breed bij de auto, terwijl ik achterom keek, zo vaak ik kon, om te zien of de overwinning zeker gesteld kon worden, misschien was ik wel een wielrenner, we waren immers altijd wielrenners, Joop Zoetemelk of Hennie Kuiper, terwijl ik m’n doel bereikte, uitgeput, gelukkig, m’n moeder binnen handbereik, m’n vader die altijd stoer was & sterker dan de rest, maar toch niet zo snel als ik, sloeg die vader van mij, terwijl m’n broers niets doorhadden, want ze stonden allang al bij de auto te wachten op de trage rest van de familie, een arm om m’n moeders heupen, glimlachte, m’n moeder glimlachte, ze daalden nog steeds, schijnbaar uitgeput, en m’n vader gaf een kus.
Op de wang van m’n moeder.

Terwijl we wel met 100 km per uur ‘t duin afdaalden.

Ik won.

Lijsterbes

Ihkv Natuurgidsencursus IVN Amstelveen

Lijsterbessen
De dichtkunst beoefenen is
met de grootst mogelijke zorgvuldigheid
constateren dat bijvoorbeeld
in de vroege morgen
de lijsterbessen duizenden tranen dragen
als een tekening uit de kindertijd
zo rood en zo veel.

Rutger Kopland

De lijsterbes, behorend tot de Rozenfamilie, is ondanks dat feit, of juist daardoor, ‘t meest beroemd dankzij de poep van de lijster. Dus laten we die open deur meteen maar intrappen. Wie in de buurt van z’n huis een lijsterbes heeft staan waar hij regelmatig onderdoor loopt, kan dit beter in de herfst, wanneer de bessen van de boom er verleidelijk rijp uitzien voor eerder genoemde vogel, vermijden. De lijsters eten zich nl dermate vol van de vruchten dat deze net zo snel aan de achterkant van hun lijf er weer uit floepen. Onder de boom zal geleidelijk aan een rode cirkel rond de stam ontstaan. Dit dient als waarschuwing voor de stadse mens zich niet bloot te stellen aan ‘t gevaar van een met vogelpoep bekliederd pak.
Voordeel voor de lijsterbes is dat dit consumptiegedrag er voor zorgt dat de boom zich voort kan planten doordat de vogels zijn zaden anaal verspreiden.

De wetenschappelijke naam voor de struik, dan wel boom, luidt Sorbus aucuparia. Aucuparia is afgeleid van het Romeinse gebruik om vogels met de lijsterbessen als lokaas te vangen. Het woord betekende toentertijd ‘van de vogelvanger’.
Niet alleen lijsters zijn gek van de boomvruchten, ook merels, koperwieken en kramvogels mogen ‘t graag lusten en vormden zodoende een heerlijk maal voor de Romein. De boom trekt ook de vink aan, maar dit vooral omdat ‘t ook erg in trek is bij insecten. Verder schijnt ‘t voor vogels een prettige plek te zijn om een nest te bouwen.

Wil men overigens zelf de bes (die eigenlijk geen bes is, maar meer verwantschap vertoont met een appel) als voedsel gebruiken, dan kan men beter wachten tot de eerste nachtvorst van ‘t jaar er overheen is gegaan. Vóór die vorst zijn ze nl nog redelijk bitter, erna worden ze wat zoeter. Men kan daartoe natuurlijk ook de vriezer gebruiken.
Een ander voordeel van deze vrieskou is dat ‘t giftige parasorbinezuur in de pitvrucht wordt afgebroken. Hierdoor hoeft men zich niet al te ongerust meer maken over mogelijke vergiftiging. Dit resultaat kan men overigens ook verkrijgen dmv verhitting van de vrucht.
Parasorbinezuur komt vaak voor in de pitvruchten van de verschillende soorten Sorbus (let op de benaming van ‘t zuur). Volgens de door mij bij elkaar gescharrelde informatie zou alleen de Moravische of Zoete lijsterbes een aanzienlijk lager gehalte parasorbinezuur bevatten. Doordat deze bessen bovendien een hoog gehalte aan sorbitol bevatten, smaken ze uitgesproken zoet en worden ze veel gebruikt om marmelade mee te maken. Verder zijn ze rijk aan vitamine C en carotine, maar van dat laatste moet ik nog opzoeken wat dat inhoudt.

Er bestaan meer dan 100 soorten van de Sorbus. Wikipedia weet te melden dat de deskundigen ‘t er nog niet over eens zijn hoeveel, maar ‘t zouden er tussen de 100 en 200 moeten zijn. Met de mededeling dat ‘t er dus meer dan 100 zijn, sla je waarschijnlijk wel een goed figuur.
Een stuk of 20 daarvan zijn in de Nederlandse parken te vinden. En hoewel de voor Nederland inheemse Sorbus aucuparia staat voor de Wilde lijsterbes, zal je ook deze variant vooral in de door de mens aangelegde parken en bossen aantreffen. Zo wild is-ie inmiddels niet meer…

In mei begint de lijsterbes te bloeien. Vuilwitte schermbloemen vormt ‘t, met 5 kroon en 5 kelkbladeren.
Overigens zou men van de bloesem thee kunnen maken. Dit kan positief werken in geval van longaandoeningen, reuma, verstoppingen en bloedingen. Maar tegenwoordig heerst dit idee vooral binnen de alternatieve geneeskunde, heb ik mij laten vertellen.

De bladeren komen een maand eerder, begin april, en zijn veervormig, samengesteld en getand. Om mijn bomenboek maar eens letterlijk te citeren:

‘Bladverliezend, verspreid, tot 20 cm lang (…) met 9-17 deelblaadjes (…) tot 6 cm lang, langwerpig-eirond, van voren toegespitst (…) bovenzijde donkergroen, onregelmatig behaard, onderzijde blauwgroen, met witviltige, geleidelijk kaal wordende beharing; jonge bladen ruiken na kneuzing naar marsepein.’

De toendertijd ketterse Ieren, die nog nooit van Adam & Eva hadden gehoord, geloofden dat de vrouw ontstaan was uit de lijsterbes. Wij weten gelukkig inmiddels beter.
De Kelten gebruikten de boom voor allerhande rituelen, de Schotten om tovenarij af te weren. Varkens werden daartoe gedwongen lijsterbessen te eten, om zodoende ziekten te weren, en schapen moesten onder een tak van de boom door lopen. Duivels werden in heel Europa op kerkhoven geweerd dmv de lijsterbes.

Tot voor kort dacht men in Nederland en noord-Duitsland dat de bessen té giftig waren om ze te kunnen eten. Internet bracht ons gelukkig wijsheid uit andere regionen van Europa en zodoende maken Tineke & ik er in alle vertrouwen dat ‘t wel goed zal komen likeur van.
Maar waar heb ik in hemelsnaam die flessen toch verstopt?