kijk

Soms beweeg ik niet.
Da’s meestal bij een winterkoning of een vink. Een vlaamse gaai vorige week.

Daarnet kwam een duif langs. Toen heb ik een experiment gedaan. Kijken wanneer hij me op zou merken & zou schrikken terwijl ik naar ‘t raam liep.
Hij schrok wel, ik zag ‘t aan een schokkend trekje door z’n lichaam & z’n beide pootjes die zich een heel klein stukje verplaatsten, maar niet genoeg.
Dus bracht ik m’n hand naar m’n hoofd, zogenaamd om m’n kapsel in orde te brengen.

Duiven weten niet eens wat een kapsel is. De vogel kon ‘t dus niet als excuus zien & vloog weg voordat-ie als hoofdgerecht zou worden opgediend.
Waarschijnlijk weten duiven ook niet wat een hoofdgerecht is. Maar zo kan ik de wereld beter vatten.
De duif heeft zelf ook z’n eigen referentiekaders.

Meestal blijf ik dus zo lang mogelijk stil staan. Ik heb zelfs soms de illusie dat ‘t helpt als ik m’n lichaam in ‘t verlengde van de deurpost opstel. Dan word ik zo dun als tante Sidonia.

Ik weet niet wanneer ik ben geworden zoals m’n Oma vroeger was. Een eigen variatie, maar toch.
Ze pakte me bij de schouder & wees met haar vinger naar de vogel die aan was komen vliegen. Haar gezicht kwam vlak naast die van mij & beschreef met een lichte kanteling de lijn waarlangs ik moest kijken om te zien wat zij zag.
‘t Was blijkbaar iets bijzonders dat de merel bij haar in de boom was komen zitten.

Merels & spreeuwen interesseren me niet. Net als duiven. Ik ga voor winterkoninkjes, roodborstjes, vlaamse gaaien en staartmezen.
Hoewel ik me meen te herinneren dat ‘Kijk, een roodborstje’ ook op de lippen van m’n Oma bestorven lag. Maakten we daar als broers niet een grapje van door te pas & te onpas ‘Kijk, een roodborstje’ te zeggen?
Mochten we niet doen als Oma bij ons langs was, liet Moeder weten. Hoewel ze een glimlach niet kon onderdrukken toen m’n oudste broer ‘Kijk, een roodborstje’ riep toen m’n Oma haar intrede voor de zondagse visite bij ons deed. Daarna kreeg die broer een flinke duw van Ma.

Tegenwoordig zou ik voor een roodborstje ‘t liefst naar ‘t raam rennen als ik niet wist dat ‘t beestje dan onmiddellijk weer gevlogen zou zijn.
Nu beweeg ik traag naar ‘t raam. Richting een hoek waar ik ‘m zo min mogelijk tot last ben. Ik hou m’n ogen open, knipper niet. & Elke seconde neem ik in gedachten een foto, om ‘t beeld vooral niet te vergeten. Nooit meer.

Alles wordt eeuwig in Zijperspace.

haar

Net als dat men in de literatuur of in films nooit naar de wc lijkt te gaan, spreekt men zelden over de aangezichtsharen van een man.
Wel over de baard in zijn totaal, hoe goed hij staat, hoe pluizig, hoe overwoekerend, etc, maar niet over hoe de neusharen uitsteken, hoe er peentjes van haar de oren uit komen groeien of hoe jeukend de baardharen terugkrullen richting huid.

Of wat te denken van ‘t grootonderhoud, dat regelmatig moet plaatsvinden?
Daarbij heb ik ‘t natuurlijk niet over ‘t reguliere scheren van de baardharen. Dat lijkt iets vanzelfsprekends. Men hoeft zich maar een western voor de geest te halen & men krijgt een stoere cowboy voorgeschoteld die onder handen genomen wordt door een barbier.
Nee, dat is makkelijk, daar zit geen taboe op. Men ziet geen afzonderlijk haartje, men ziet slechts de grote bos die van de huid wordt weggesneden.

Blijkbaar is ‘t minuscule op zichzelf staande haartje te intiem.

Daar sta ik dus dagelijks voor de spiegel om dat wat uitsteekt met een klein secuur schaartje te egaliseren met de rest.
Elke ochtend word ik wakker om alras te constateren dat niet alles overal even snel groeit.
Vooral grijs lijkt ‘t goed te doen & moet in z’n weligtierendheid regelmatig ingetoomd worden.

Tot hier houdt men ‘t nog wel vol. Er is nog niet al te veel aan de hand.
Maar wat als men met mij moet constateren dat al die afzonderlijk afgeknipte haartjes ook nog ergens heen moeten? Dat je daar al knippend niet echt controle over hebt.
Zet ik dan de wc-deur open, de camera aan, wordt de onwetende toeschouwer plots een stiekeme voyeur, tegen zijn zin in wellicht?

Ik kom ‘t nergens tegen, anekdotes in literatuur noch shots in films, over ‘t rondfladderen van deze oogst.
Mijn wasbak, & zelfs meer dan dat, ligt regelmatig bedekt met de resultaten van mijn corrigerende werkzaamheden.
Vooral als ik weer ‘ns heb moeten constateren dat de snor irritant over de rand van m’n lippen helt. Dat vergt ingrijpen op de mm². & Levert een dun tapijtje van 1-dimensionale puntjes op.

Of heeft men ooit wel ‘ns van een man ‘t verhaal kunnen lezen over hoe hij zich ontdoet van z’n neusharen?
Ja, in de mondelinge overdracht wordt er wel ‘ns kond van gedaan, maar in geschreven woord lijkt ‘t niet te bestaan. ‘t Geheim vliedt door de ruimte van orale vertellingen, nimmer vind je eens een handboek met daarin de praktische tips over pijnloze amputaties van die terugkrullende, daardoor verschrikkelijke jeuk veroorzakende begroeiing aan de binnenkant van ‘t reukorgaan.

Vrouwen kregen tijdens hun vroege jeugd, op de grens van de grote verandering, toch ook altijd een opvoedend boek, vol met geheimtips, wetenswaardigheidjes over eigenaardigheidjes & hoofdstukken over de revolutie die hun lichaam door zou gaan maken.
Waarom moet de man elke keer weer zelf ‘t wiel uitvinden?

Waarschijnlijk iets van de westerse cultuur. Het mag een zegen heten dat die multi-culturele samenleving zich steeds meer begint te vormen & de remming allengs minder wordt daarvan te profiteren.
Waarom zou je ‘t ook laten? Tenslotte is de marokkaanse kapper in Oost aanzienlijk goedkoper dan de blanke modieuze variant op de grachtengordel.

Dus gezeten in die stoel, amper in staat een gesprek te kunnen voeren, veroorzaakt doordat deze nieuwe werknemer vanwege krapte op de kappersarbeidsmarkt nog maar net een maand geleden is ingevlogen vanuit ‘t moederland van de eigenaar van de kapperszaak, is ‘t een opluchting als aan ‘t eind van de sessie ‘t scheerapparaat nog eens suggestief heen & weer wordt bewogen in de buurt van de oor, wachtend op een simpele hoofdknik om vervolgens zorgvuldig al die blonde haartjes voor de buitenwereld te verwijderen. Zonder blikken of blozen. Iets vanzelfsprekends.
Geen schande hoor, die oorharen, maar wel netter dat ze er niet meer zijn.

We wachten tot de speelfilm vertoond gaat worden in Zijperspace.

nest

Op Zoek naar Groen in Winters Wit (XIII)

Hier hangt een nest. ‘t Nest van een winterkoning.
1 Van de nesten, zou ik eigenlijk moeten zeggen, want een mannetjes-winterkoning bouwt meerdere nesten om vervolgens zijn vrouwtje te laten kiezen welke haar ‘t meeste zint.

Een winterkoning hoort geen nest vlak onder een balkon van een mensenhuis te bouwen. Dat wist ‘t vrouwtje. Maar bij ‘t mannetje was die natuurwet, die voor deze soort schijnt te gelden, niet bepaald doorgedrongen. Tot 2 keer toe zette hij zich aan dit zware karwei.
Hij is nog een 3e keer teruggekeerd om ‘t nog intacte 2e nest verder te perfectioneren.
Je zou zeggen, tegen beter weten in. Z’n eega had toch al duidelijk laten weten dat ze niet zo dicht op de huid van de mensen wilde zitten met haar kroost.

Misschien was-ie wel vergeten dat ‘t 1e nest al snel naar beneden was gekukeld.
‘t Geheugen van een winterkoning gaat waarschijnlijk niet al te ver terug in de tijd. Dat mannetje is al blij dat-ie z’n vrouw elke dag terug kan zien. Daar zet-ie alles voor opzij. Ook dat wat eerder gebeurd is. Zoals bijv de afwijzing van ‘t nest.

Dat heeft een voordeel. Nu kan de vogel met steeds weer bruisende energie zo’n ingewikkelde constructie creëren. De dag van gister, of misschien net iets langer, is vergeten; we beginnen weer van voren af aan.

Hoewel eksters aanzienlijk groter zijn dan winterkoninkjes (je gaat bij ‘t beestje als vanzelf de verkleinende vorm hanteren), is hun herseninhoud niet al te veel groter.
Het nest is nooit ingewijd. & Toch komt ‘t echtpaar ekster geregeld terug om te kijken of er nog wat buit te halen valt.
Daarbij helemaal vergetend dat deze winterse tijd voor de winterkoning niet al te ideale omstandigheden zijn om ‘t nest, dus de eieren, warm te houden.

Ekster & ekster zijn op een gegeven moment zo wild te keer gegaan, dat ‘t nest omlaag is gekomen.
Maar ‘t winterkoningmannetje had er dit keer zo erg zijn best op gedaan (misschien was er toch iets van de 1e poging blijven hangen), dat ‘t niet de gehele weg naar benee heeft afgelegd.
‘t Is een zwevend nest. Door slechts enkele takjes van de druivenstruik, die ik hier boven m’n tuindeuren heb hangen, wordt ‘t hoog gehouden.

& Hier, waarde lezer, wilde ik een vergelijking maken met m’n eigen situatie. Maar weet u, bij deze zinnen aangekomen vond ik dat eigenlijk niet meer de moeite waard. Laat de metafoor maar gelden voor hen die er iets in willen zien.

Geniet ik ondertussen onbekommerd van architectonisch vernuft van duizelingwekkende grootsheid in Zijperspace.

vlek

Als er aangebeld wordt trek ik snel m’n sweater uit. Eventueel er achteraan wat t-shirts met lange mouwen ervoor in de plaats.
‘t Is een lekker ding, die sweater, maar niemand hoeft te zien dat ik daar hele dagen in rondloop. Met of zonder vlekken.

Ik dacht even foto’s te nemen in de tuin, ‘t licht scheen zo mooi op ‘t schors van een berk, maar bedacht me na een 1e sessie dat ik daartoe midden in de arena van aanleunende buren met balkons moest staan.
Ik ging weer naar binnen & deed de wisseltruc met m’n shirts.
‘t Was al een opgave om voor ieders mogelijk starende ogen foto’s te nemen. Waarom drukt die gozer zo’n beetje z’n toestel tegen de bast van de berk aan, was 1 van de vragen die ik plaatsvervangend voor de omwonenden stelde.

Ik probeer al 3 dagen een vlek van de sweater te wassen. Niet dat ooit iemand die sweater te zien krijgt, laat staan de vlek, maar je kan beter voorbereid zijn.
Ik heb me wel ‘ns moeten haasten toen ik op de wc zat. Boekje voor m’n neus, handig opengeslagen bovenop de wasmand, zoals ik na al die jaren wonen alhier gewend ben.
Altijd lees ik dan minstens 1 blz meer dan strikt noodzakelijk. Dat werkt ontspannend. Dan weet ik dat alles in orde is.

Maar toen die ene keer werd ik verrast door de deurbel. Ik wist dat de kachel- & geisercontrole langs zou komen, maar ik had ‘t toch echt niet langer meer op kunnen houden. Ik had de 1e 3 uren van tussen 08.00 – 13.00 m’n billen al samen weten te knijpen.
Bij ‘t openen van de voordeur was ik helemaal vergeten dat ik in zo’n aftandse sweater liep. Ik was veel te druk met me te buiten gaan aan allerhande excuses voor ‘t feit dat ‘t een beetje stonk.
‘Tja, zoiets moet toch gebeuren,’ zei de man, terwijl hij net deed of-ie niet doorhad dat ik dus een sweater aan had & door de gang achter me aanliep richting geiser. ‘Ik maak wel ergere stank mee, meneer.’

‘t Was dan misschien niet erger, maar wel erg dus.
‘t Was vast een hint mbt m’n sweater.

Nu moet ik heel erg opletten. Ik heb tandpasta gemorst. Je zou denken dat tandpasta met gemak te verwijderen is, maar dan moet je blijkbaar met veel water spoelen. Natte vingers of een nat puntje van de handdoek blijken niet voldoende.
Ik heb me al bedacht dat ik ‘t gewoon consequent elke keer opnieuw moet proberen zogauw ik voor de wasbak sta. Steeds verder verdunnen, zodat ‘t uiteindelijk geheel vervaagd is.

Ik moet vooral opletten omdat ik de schijn tegen me heb. Ik woon alleen.
& Dan met een vlek rondlopen, een bleek witte nog wel, dat staat verdacht.

Nog 2 dagen geduld betrachten. Dan is de wasmand weer vol genoeg om m’n wasmachine ermee te plezieren.
Moet ik wel een bezigheid buitenshuis zien te verzinnen zodat ik m’n sweater niet nodig heb.

Maar uiteindelijk is Zijperspace ook niet meer dan een vlek.

ingesteld

De vraag van Christien klonk weer alsof ‘t er plots uitfloepte. Een gedachte die haar te binnen schoot & de weg naar haar mond had gevonden voordat tegenargumenten zich hadden kunnen vormen om ‘t vooral niet te zeggen.
Haar gezicht was de verrader. & De manier waarop de woorden uit haar mond stroomden. Met lichte hortjes & stootjes om aan te geven dat de zin in haar hoofd nog niet tot volledige wasdom was gegroeid. Korte storingen van naar lucht happen om ‘t volgende woord achter in de keel te laten ontstaan.

‘Jij had ‘t toch ook aan je schildklier?’

Ook.

‘Nou, ik ben er aan geholpen,’ antwoordde ik, ‘maar nu is-ie te langzaam.’
Dingen die al zo vaak uitgelegd zijn, dat er een formule is ontstaan die kort & bondig alle ins & outs belicht. Of in ieder geval een soortement introductie op de materie geeft, waarbij de luisteraar kan kiezen om dmv een vervolgvraag meer informatie te verkrijgen.
Dat laatste hoop ik dan altijd maar. Ik wil graag dat mensen begrijpen hoe ik me zou kunnen voelen. Ik wil een toelichting geven, mezelf verantwoorden, mythes uit de weg ruimen, me niet meer schuldig voelen, aandacht krijgen.
Ook dat.

‘Ja, ik dus ook,’ zei Christien.
Ook.

Ik wil er niet over praten. Ik wil er wel over praten.
Als ik ‘t er over heb, krijg ik wellicht meer overzicht, zo denkt m’n mond.
Mensen die van niets weten, wat is een schildklier, waar zit die, wat voor hormonen maakt-ie aan, hoezo te snel, hoezo te langzaam, waarom ben je moe & misselijk, daar kan ik uren tegen praten zonder ‘t gevoel te hebben dat er iets blijft hangen.

Je voelt je schuldig dat je jezelf zo hebt laten kennen.

‘Ben je vaak moe?’ vroeg ik Christien.

‘Ja,’ zei ze met dat onnozel eerlijke gezicht van haar.
Ze keek alsof ze alweer te veel heeft gezegd. Dat ‘ja’ was er opnieuw zo makkelijk uit gekomen, leek ze nu te denken.
Maar gelijk een glimlachje omdat ze herkend werd.

”t Is 4 weken geleden bij me geconstateerd.’
‘Dus thyrax?’ vroeg ik als understatement.
‘Ja, thyrax,’ antwoordde ze, als vanzelfsprekend. ‘Ik moet nog ingesteld worden.’

Ingesteld. Ik was blij dat ze ‘t zei. Ingesteld.
We waren gelijke geesten, wist ik nu zeker.

‘Oh, ‘t komt wel goed,’ zei ik 5 minuten later tegen haar.

Soms voelt alles zo vertrouwd in Zijperspace.

negenentwintig

Een maand na z’n dood vroeg een vriendin me of ik nog wel ‘ns aan m’n vader dacht.
‘Ja, elke dag.’

Dat is inmiddels niet meer zo.
Ik haal z’n beeld af & toe te voorschijn. Z’n baard, z’n manier van lopen. Voor & na Parkinson. Z’n glimlach met een nieuw gebit, nog wennend aan ‘t idee dat-ie z’n tanden daar opnieuw bij kon tonen. De manier waarop-ie m’n moeder om een zoen kwam bedelen.

Ik denk ook lang niet elke dag meer aan m’n broer. 4 Jaar geleden nu.
De laatste tijd, ja, de laatste tijd komt-ie terug in m’n hoofd.
‘t Komt door hoe de bladeren er nu bijhangen. Aan hoe de kou snijdt in m’n keel. Hoe eenzaam ‘t voelt als de wind m’n oren & wangen ongenadig teistert & ik voorovergebogen m’n weg probeer te vinden.

Ik had laatst ook dat ik in ‘t donker op de trein aan ‘t wachten was. Dat gebeurt blijkbaar niet zo vaak.
De reis naar Alkmaar kwam terug. Die zondagochtend, tussen jongeren die de nacht hadden doorgemaakt in uitgaand Amsterdam.
Ik denk dat ‘t de laatste keer was dat ik ‘t echt koud had. Langdurig koud. Een koude van 1½ uur strekte zich voor me uit in m’n herinnering.
Ik was laconiek, want niets was meer belangrijk.

‘t Staat me bij dat ik de conducteur had willen zeggen wat er aan de hand was, als zou blijken dat m’n kaartje niet klopte.
Maar waarom zou m’n kaartje niet hebben kunnen kloppen? Ik had ‘m 2 uur eerder gekocht.
Alles kan verkeerd gaan, moet ik gedacht hebben, zeker in dit soort situaties.
Zouden ze evengoed rouwende mensen een boete willen geven?

‘t Was de langste reis naar Alkmaar. Elk station werd meegepikt. Er blijken nogal wat gehuchten met een station te zijn tussen Amsterdam & Alkmaar.
Maar daardoor kon ik voor ‘t 1st weer lang onder de mensen zijn. Eerder mocht dat niet. Ik straalde een week lang te veel radio-activiteit uit. Ze hadden m’n te snelle schildklier gesmoord met bestraalde jodium & me daarmee veroordeeld tot een week lang isolatie.

‘t Was raar dat al die dingen samen kwamen. Alsof ‘t voorbestemd is, dacht ik onderweg steeds weer. M’n dode broer roept me bij zich & confronteert me onderweg met hoe ‘t er momenteel met me voorstaat.
Vreemd om opnieuw onder de mensen te mogen komen & je gehele familie, incl een lijk, voorgeschoteld te krijgen.

Niet alleen dit 4e jaar, elk jaar dat nog moet komen weer, zal ik geen wandeling in de kou kunnen maken zonder een broer die er niet meer is tegen te komen. Hij verstopt zich in kale vlaktes, in ½ bevroren plassen, in helderblauwe ijzig koude hemels, in een vuurtoren in een vergeten plaatsje aan de kust, in een schoen die zich voor de andere schoen zet, daarbij voorzichtig doch resoluut aftastend of zich daar geen gladheid bevindt, in takken in winterstand, in de zachte geur van een regenbuitje over ‘t herfstrestant.

‘t Is 29 januari in Zijperspace, elk jaar weer.

vademecum

Ik doe de laatste tijd een spelletje. Dat maakt ‘t allemaal wat makkelijker.
Ik neem ‘t 1e woord dat ik vanaf een bepaald moment in een boek tegenkom & daar moet ik dan een stuk over schrijven.
Dat bepaalde moment is ‘t moment dat ik me bedenk dat er nog iets geschreven moet worden.

Ik heb ‘t tot nu toe 1 keer toegepast.
Niet een erg actief uitgevoerd spelletje, maar men zou kunnen zeggen dat ik er mee bezig ben. ‘t Heeft al 1 keer tot positieve resultaten geleid.

Ik heb ook wel ‘ns mensen gevraagd of ze een woord wilden noemen. In een ver verleden was dat. ‘t Bloggen stond toen nog in z’n kinderschoenen. Weet je wel.
Dat men vooral niet vergeet dat ik al heel oud & oldskool ben.
Zei men: jodenkoek. Dan schreef ik over jodenkoeken.

Zo werkt dat nu ook ongeveer.
Ik lees een boek. Bedenk me, enigszins schuldig (een onontkoombaar gevoel, dat hoort bij mij & schrijven; zonder schuldgevoel geen tekst), dat ik nog niets heb geplaatst, probeer evengoed de letters & woorden te volgen die m’n ogen als vanzelf af blijven tasten & neem me dan voor dat ‘t 1stvolgende zelfstandig naamwoord ‘t volgende onderwerp moet zijn.

Wammes, daar is ‘t onderwerp.
Blijkt de hoofdpersoon op dat moment zijn onderbroek aangetrokken te hebben: ik ga ‘t over mijn overgang van slipjes naar strakke boxers hebben.
Heeft-ie moeite de straat over te steken: geheid dat ik een zebrapad in een groot avontuur een rol laat spelen.
Zit-ie op de wc (geen zorgen maken, mensen; hoofdpersonen, zowel in film als in literatuur, zitten zelden of nooit op de wc): ik geef een vademecum over hoe men ‘t beste de billen kan vegen bij temperaturen die de 30 graden overstijgen.

‘t Kost me geen moeite.
‘t Woord dicteert de inhoud.
Ik moet alleen iets opgelegd krijgen. Een dwingend woord dat me richting verhaal dirigeert.

O ja, dan ook nog de tijd. & De lichamelijke conditie.
Die moeten ook nog meewerken.

Maar in principe bestaat ‘t verhaal al zogauw ‘t woord zich aankondigt in Zijperspace.

mis

Dus niet dat men nou gaat denken dat ‘t ooit wat geworden is met Linda.
Ze was wel ‘t meisje dat mij ‘t meest uitzinnig tussen lantaarnpalen heeft doen swingen. Van linkerkant bij de 1 naar de rechterkant bij de volgende. Onderweg naar m’n werk, ruikend nog naar gister en vannacht. Ergens onderweg m’n fiets kwijtgeraakt.

Nou goed, dat is alleen in m’n herinnering. Ik weet niet of ik ooit wel een fiets gebruikt heb, de avond ervoor.
Ik kan me barkrukken herinneren. Die pardoes omvielen toen we besloten hadden dat onze monden nader kennis wilden maken.
& Een lange weg, een veel te lange weg die ik tegemoet moest zien als ik niet voortijds een andere slaapplek gevonden had.

Heb ik andere excuses gevonden? Heb ik Linda wellicht gezegd dat ze tegenover m’n oma woonde? M’n oma die inmiddels overleden was, maar wiens bejaardenwoning ik aanwijzen kon, waar ik verstopt onder een stoel de zondagse soep had zitten afwachten, ongeduldig, omdat de vaders, de moeders, de ooms, de tantes, de oudste neven, de oudste nichten, altijd voorrang hadden. & Dan zou je zowat Oma zelf vergeten.
Wij kleintjes kregen de koude soep, met de minste ballen.
Ging je protesteren, dan kreeg je niets.

Dat ging dus niet goed met Linda. Ze woonde tegenover dat wat vroeger was. Ze woonde tegenover een onheilspellende herinnering van zondagse soepuitdelingen, zondagse nette kleren, zondagse spelletjes met neven die net zo stil moesten zijn als ik, plus ook nog onderdrukte gillen & kreten die eigenlijk luidkeels geschreeuwd moesten worden bij ‘t spel dat we op dat moment aan ‘t spelen waren.
‘t Enige wat je kon doen was je verstoppen onder een stoel om te wachten op een restje soep.

‘Ik vind ‘t wel leuk tussen al die oudjes,’ zei Linda. ‘Als ik een kopje suiker nodig heb, dan krijg ik een hele zak.’
Ze lachte, stak de sigaret die we deelden kort tussen haar lippen & gaf ‘m aan me terug.
Ik bewonderde voor een enkele tel de schaduw van haar neus. Opflakkerend achter de gloeiende kegel terwijl zij inhaleerde.

We propten de donkere ruimte, ‘t buitenlicht verstopt achter de gordijnen, bordevol met onze woorden. We waren uitgeput, maar nog niet uitgeput genoeg om onszelf de monden te snoeren.
Ik vertelde over ‘t verleden van ‘t leven verstopt onder stoelen, zij vertelde over ‘t verleden verstopt voor ‘t geheugen.
Daar was niet zo veel verleden aan, aan dat laatste.
Niets mocht ze zich herinneren. Elke aanraking daarmee bijna fataal.

Ik weet niet of ik daar achter ben gekomen tijdens die nacht. Of dat ik daar zwalkend dansend tussen lantaarnpalen de volgende ochtend al van op de hoogte was.

Wat ik wist, in ieder geval later wist, te weten ben gekomen, was dat ik niets mocht weten, me niets mocht herinneren, alles moest vergeten, behalve wat mij zelf ooit overkomen was.

Maar die kus, die urenlange kus, deden me geloven dat ‘t niet zo hoefde te zijn.
Ik rende tussen lantaarnpalen, pakte ze vast, liet me zwieren om hun hals, keek naar de nimmer eerder zo zonnig bewolkte hemel, & liet slechts een glimp van ‘t huis van m’n oma tot me doordringen.
Met daar een stoel, waarvan ik me later pas zou beseffen dat-ie diende om op te gaan zitten. Om te krijgen waar je recht op had.

Maar we zwijgen, niets heeft ooit mogen plaatsvinden in Zijperspace.

raak

Ze heette Linda.
Eigenlijk was dat niet haar echte naam, want de Linda die ik kende had geen grote neus. Maar Linda komt ‘t meest overeen met de naam die ze eigenlijk had.
Ik kan me ook wel voorstellen dat een Linda net zo’n grote neus had. Dat past wel.

Dus heette ze Linda. & Had ze een grote neus.

Zo’n grote neus dat ik m’n hoofd in m’n nek moest gooien om verder te kunnen zoenen, maar dan van de andere kant.
Onderweg drukte ik zachtjes m’n lippen erbovenop. Zodat je ‘t net niet horen kon.

Zien konden we zowiezo niets. Aardedonker.
Ik heb zelden bij meisjes in zo’n donker bed geslapen.
‘Ik kan niet slapen als er licht door de gordijnen schijnt.’
Maar dat overkomt een man alleen als hij nou juist wél wat wil zien. De neus bijvoorbeeld.

Ach ja, er waren ook vrouwen die hun borsten verborgen hielden.
Dat heb ik ze ook nooit kwalijk genomen.

Nee, nee, zo iemand was ze niet. Ze was best trots op haar neus, vertelde ze. & Haar borsten vond ze ook lang niet onaardig.

Ze proestte ‘t uit toen ik er een kus op gaf. Ik was er toch al in de buurt met m’n mond. & M’n lippen hadden in ‘t voorbijgaan helemaal niets te doen.
Ze bleef een tijd lang nahikken. We moesten 5 minuten later helemaal van voren af aan beginnen. Best moeilijk, de alcohol was inmiddels ook al uitgewerkt.

Ze deed met haar linkerhand een veeg door m’n haar. Nadat we kalmerende dingen tegen elkaar hadden gezegd. ‘t Was een veeg waarbij ‘t leek alsof ze kon zien dat m’n kapsel daar beter van ging zitten.
Wat natuurlijk niet zo was. Maar ik wilde de pret, de zorgzaamheid, niet drukken.
We lagen ondertussen gewoon weer naast elkaar. Handen boven de dekens. In zoverre die nog aanwezig waren. Die handen. Die dekens.

Ik vind best veel dingen lief. Maar zelden dat ik ‘t zeg.
Sommige vriendinnen hebben me wel ‘ns iets dergelijks horen beweren. Maar ‘t moest vooral geen gewoonte worden.
Linda dus ook niet. Zeker zo’n 1e nacht niet. Zo’n per-ongelukke nacht, dat je van tevoren niet ‘t vermoeden kon hebben dat je daar naast elkaar zou belanden.
Maar poeh, zo’n hand door je haar. Een trage aai om ‘t bij je oren weg te vegen. Zo’n onnozel gebaartje dat eigenlijk helemaal niet had gehoeven. Nadat je 5 minuten bent wezen ontnuchteren & de lichamen hun gezamelijke gordiaanse knoop allang weer zijn vergeten.

Ik keerde m’n hoofd naar haar toe. Stootte m’n neus ergens onderweg. Tuitte m’n lippen. & Kwam precies goed terecht.
Maar er viel ook niet te missen.

In ‘t donker is alles raak in Zijperspace.

onherkenbaar

Ik sta naar mezelf te kijken.
Kom net thuis.
M’n pet afgedaan. M’n haar zit verkeerd. Links rechtovereind, rechts plat.

‘Ben ik dat dan?’ vraag ik aan mezelf.
Bril op. De roodwitte schaduw van m’n pet op ‘t voorhoofd. Frisse lucht, maar dan écht fris, op m’n wangen afgetekend.

Ik fietste daarnet Ramon voorbij. Ik dacht, hem herkennend vanuit de verte: ‘Ik zal ‘m maar vroeg groeten. Anders heeft-ie geen tijd om te weten te komen wie ‘t is.’
Pet.
Bril.
Capuchon bovendien, om m’n oren te verwarmen.
Slechts een cm² die mijn neus verraadt.
Maar ‘t kostte hem geen moeite. Ik heb andere fysieke kenmerken blijkbaar dan ik zelf zie.

Hier voor de spiegel denk ik dat ik ‘t wel weet.
Ik zal vast niet de barman zijn die mensen denken dat ik ben, nu ik hier in m’n eigen huis anoniem sta uit te hijgen.

‘s Ochtends ligt alles plat. Dan durf ik niet onder de mensen te komen zonder in ieder geval m’n pet opgezet te hebben. De winkelmeisjes krijgen daar een voorproefje van.
Als ‘t even tegenzit hangen de wallen. Dan heb ik zowiezo geen zin. Niet vanwege de wallen overigens. Vanwege geen zin.

Ik moet niet te lang blijven kijken. Dan weet ik ‘t helemaal niet meer. Niet meer wie ik denk dat ik ben & niet meer wie ik denk dat anderen menen te herkennen.

‘Oehoe,’ zwaai ik. ‘Oehoe.’
Maar heel zachtjes hoor. Je weet nooit of de bovenbuurman op dat moment ook in de wc staat & z’n oor dichtbij ‘t onluchtingskanaal houdt.
Dan denkt hij ook: ‘Dat is niet de buurman die ik dacht dat-ie was.’

Weten we dan ook niet meer waar ‘t werkelijke Zijperspace ligt.