schoon

’t Is maar goed dat ik geen biologie heb gestudeerd. Dan zou ik te veel weten. Veel weten alleen al zorgt bij mij voor nog meer zorgen. ‘Te’ valt waarschijnlijk niet te overzien.
Tuurlijk, de angst voor koeien & schapen, muizen & ratten zou allicht verminderd zijn. Tijdens diverse practica, tijdens oriëntaties in ’t veld, zou ik gewend zijn geraakt aan de aanwezigheid van allerhande levende wezens. Misschien dat ik, net als kleine kinderen tegenwoordig op school leren, ik heb dergelijke gebeurtenissen wel ‘ns bij ’t jeugdjournaal getoond gezien, een spin over m’n hand zou durven laten lopen (dan wel zo’n kleintje, die van die stoffige rag veroorzaakt, waar niet tegen op te zuigen valt, tenminste, door mij niet).
Maar ’t grote nadeel van mijn dan verworven kennis zou zijn dat ik wist wat zich verborgen houdt voor mijn ogen. Al datgene dat mijn ogen niet kunnen registreren, vanwege te klein. Misschien dat ik daardoor nog wel banger zou worden voor de rat, want de kennis van al die overdraagbare ziektes die de rat met zich meedraagt, & hoe die ziektekiemen een mens kunnen bereiken, zouden mijn eigendom zijn. Ik ben zelfs bang dat alle in de loop der eeuwen door de mens verworven kennis mbt tot dit onderwerp, alle paranoia waar ik m’n hoofd maar mee kan vullen, ook daadwerkelijk bij mij er in gestampt zou zijn, gewoon vanwege ’t feit dat ik gerustgesteld over straat wil gaan. Maar des te meer ik weet, des te meer onrust ik met me mee zal dragen.

Roen is bioloog. Roos ook. Maar die komen niet vanavond. Dus voor hen had ik ’t niet hoeven doen. Zij zullen vanavond niet denken: ‘Hmm, er bestaat een grote kans dat onder de bank enkele 10-tallen ondersoorten van ‘t verschijnsel mijt zich bevinden.’
& Dat denken ze dan op een manier zoals biologen met elkaar praten. Pas als ik de keuken in loop om een biertje te halen zouden ze dat hardop zeggen. Hardop op fluistertoon, zodat ik ’t net niet hoor.
‘Ja, & heb je de keuken gezien?’ onverstaanbaar voor mij. ‘Dat is een broeinest voor ptelodopdacter-worm.’
Ter uitleg voor de andere aanwezigen volgt daar dan snel op: ‘Een klein beestje, niet waarneembaar, maar uitstekend geschikt om zich in restanten jus & gemorste gebakken stukjes ei voor te planten op een wijze die een normaal mens alleen eigenlijk kent van ’t konijn, daarbij dermate veel afval producerend, want ’t verteert natuurlijk niet alles dat ’t vreet, dat ’t weer een zeer schadelijke schimmel aantrekt. Zeer interessant om onder de microscoop waar te nemen, maar je moet daarbij wel een gasmasker voor je mond houden.’

‘Wie wilden er ook alweer een biertje?’ vraag ik dan bij terugkomst in de kamer.
Waarop iedereen z’n hand opsteekt, ’t flesje aanpakt, maar voor openen zeer omzichtig de dop afveegt, een glas er ditmaal bij vraagt, om die voor inschenken zorgvuldig te controleren op vlekken & vegen.
Niets vermoedend vraag ik vervolgens wie er ook alweer aan de beurt was.

Zoiets wil ik me niet laten overkomen.
Hoewel ik me heus wel besef dat veel mensen de keuken wat vaker schoonmaken dan ik. ’t Was in de ogen van dergelijke mensen waarschijnlijk hoog tijd dat ik er wat aan deed. Maar ik ben nou 1maal niet geneigd om dat elke dag te doen. Soms zelfs niet om de dag. Of een enkele keer vergeet ik ’t een week lang. Of 2. Meer ook niet.
& Nu Roen & Roos niet komen, de biologen, hoefde ik er slechts voor te zorgen dat ’t huis op zo’n manier rook dat ’t leek alsof ’t schoon was.
Dus ben ik maar bij de wc begonnen.
Wc-schoonmaakspullen ruiken nl ’t schoonst. Ik weet niet wat men er in stopt, ik heb gelukkig geen scheikundigen in m’n kennissenkring, & verheug me bovendien in ’t feit dat ik me wat dat betreft ook behoorlijk onkundig heb weten te houden, maar ’t ruikt minstens een dag lang, niet schoon, maar ’t heeft wel de intentie van een schone geur te zijn.
Ik heb er meteen maar even de douche meegedaan, terwijl ik onder de straal stond de muren met ’t goedje bewerkt.

’t Is maar goed dat ik geen scheikunde heb gestudeerd, want dan zou ik weten waarom ik de hele dag al die schoonmaakgeur in m’n neus heb zitten & wat de verschillende spullen met m’n huid hebben gedaan, terwijl ik vrolijk stond te boenen, te wassen & schrobben tegelijk, terwijl ik slechts dacht dat de straal uit de douchekraan huid & huis aan ’t verschonen was.

Ik moet eigenlijk een beetje oefenen voor over een maand in Zijperspace, wanneer ’t hier blauw ziet.

tango

Hoe heten de mensen die inmiddels dood zijn?

Een beeld van een vage glimlach, een krul in ’t haar. Een vinger die los staat van de hand, een wijsvinger die wrijft langs haar broek. Blozende bleke wangetjes, nog glijend glad van onzichtbaar dons, inmiddels onderweg, maar nog lang niet bij de 1e rimpel aangekomen.
Je raadt Monique, maar Mirjam zou kunnen, of Marjan, Esther kan ook. Dan toch weer Monique, omdat andere meisjes van vroeger al die andere namen bezaten.

Een gezicht van om de hoek, een vraag, vriendin ernaast: of ik mee wil doen met tango, cursus tango, door de studentenvereniging georganiseerd. Studentenvereniging Theaterwetenschap weliswaar, maar ze hebben nog wat extra mannen nodig. Een student Film & Tv mocht dus ook. ’t Leek ze dat ik geschikt was. Ik was in ieder geval makkelijk aan te spreken.
Ze lacht. Een krul in haar mond. ’t Vocht is van haar lippen te lezen. Zachtroze. Ze slaat 1 van haar zwarte lokken naar achter, bescheiden, gedachteloos. Haar handen hangen langs haar lichaam, slank, teder, gesneden op maat. Daar gaat haar vinger, stiekem verborgen onzeker, uitgestoken soepeltjes langs haar broek, de opperhuid teder kervend. ’t Is een spijkerbroek, zie ik in dat verre verleden, versleten gekleurd.

Ik weet dat die vriendin ernaast staat, maar die wil zich niet tonen. Want ik wilde door háár gevraagd worden, haar blozende wangen, haar glanzende ogen van waters waarin verdronken moet worden, niet haar vriendin.
Een zenuwachtig wippen op de tenen.
‘Ach, ’t is toch hartstikke leuk?’
Dat moet haast wel gezegd zijn. Enkele overredende argumenten zijn vast gebruikt, van ‘leuk, met vrouwen dansen’ & ‘tango is een dans van passie’, waar ik me niet door wilde laten vermurwen.
Ik voelde vele blikken priemen in m’n rug, in een verders lege hal.
Ik wilde zo graag, ik wilde haar, ik wilde heus wel haar heupen met mijn handen omvatten.
‘Ik heb vroeger gedanst,’ wierp ik evengoed tegen, ‘een trauma uit mijn jeugd.’
Dansen was moeten, wist ik nog, ongemakkelijke aanrakingen beladen van verdergaande mogelijkheden & bedoelingen, maar gegoten in een keurslijf van pasjes & bijbehorende aangemeten houdingen. Dansen was geminimaliseerde opgedrongen erotiek.
‘Ach, doe ’t toch, we komen 1 man te kort.’
’t Zal ’t dikke meisje wel geweest zijn, ’t dikke vriendinnetje, wiens vormen wel pasten, maar waar ik m’n handen niet aan wilde bevuilen. Ik wilde niet de mindere keus opgedrongen krijgen.
‘Nee,’ zei ik met rode wangen, een druppel zweet gleed over m’n voorhoofd, ‘ik doe ’t niet.’
‘Ahhhh,’ uit 2 kelen, & omkeren weg uit de hal, een blik die guitig nogmaals omkeek, een spijt, maar ook een weten dat zij was ingezet om de jongen te verleiden ’t wel te doen.

Enkele weken later had al dat moois zich omlaag gegooid, van boven naar beneden, van ver hoog boven naar ver laag beneden. Zodat ze ’t zeker wist, dat ze de rimpel nooit zou halen. Ja, de rimpels van de tegels, de rimpels van de bestrating, als afdrukken van haar laatste contact met ’t aardse.
Hoe zal Monique er uit gezien moeten hebben (ze heette toch wel Monique?), verwrongen, verstard, vervreemd, haar glimlach die geen glimlach meer was, haar wangen die niet meer bleek bloosden, maar rood zagen van alles dat zich naar buiten perste, ’t laatste stukje leven.

We dansten een tango, een trage tango in een niet bestaand stukje Zijperspace.

passanten

De 1e kat vandaag liep traag. Hij had de winter achter de rug, dacht ik. Zo liep-ie in ieder geval. Een vermoeiende winter van binnen zitten bij de kachel, zo veel mogelijk slapen & op de schoot van de baas kruipen als die aanwezig was. Hij liep zwaar, z’n buik vol van wintervet, z’n poten sloom van een seizoen lang zo min mogelijk bewegen.
Via de achterkant van m’n tuin, zoals de katten allemaal doen tegenwoordig. Ik heb ze in toom, voor een groot gedeelte. Traag werkte hij zich bovenop de stapel stenen, om zo dicht mogelijk bij de schutting te blijven, inspecteerde vervolgens de grond eronder op passeerbaarheid, wilde blijkbaar zuinig omgaan met de zachte kussentjes onder z’n pootjes, & plaatste zich behoedzaam op de zwarte aarde. Van de week door mij ontdaan van overtollig dovenetel, een pad langs de vele obstakels, tussendoor ’t opkomend groen.
Hij zag mij niet. Wilde mij niet zien. Was er misschien te moe voor. Ik kon bewegen wat ik wilde, achter ’t raam, maar ’t beest had niet de lust zich te verwaardigen mijn kant op te kijken.
Vermoeid trok ’t zich op, omhoog over de balken, die ik enkele zomers geleden heb proberen op te stapelen tot barricade. Daar waar de schutting met m’n buren plots te kort leek, toen de scheiding met m’n achterburen ons 1 meter extra tuin opleverde. De kat trok zich omhoog, verdween uit mijn beeld, zonder een blik mijn kant op.

Een uur later de siamees van enkele deuren verder. 2 Of 3 deuren. De buurman stond er van de week mee in z’n handen toen wij over ’t balkon van 2-hoog hingen.
Ik had net met een harde appel uit mijn tuin op 2-hoog een raam ingegooid. Suze verontwaardigd. Nienke, die ‘m op 3-hoog had willen vangen, giechelig. We inspecteerden de schade, verontschuldigen ons. Ik vooral. & Keken vervolgens de tuinen in.
Buurman stond daar met de kat.
‘Wat voor kat is dat?’ vroeg Suze, zelf eigenaresse van een siamees-gerelateerd exemplaar.
(‘Jij houdt niet van katten, hè?’ had ze me vlak daarvoor gevraagd.
‘Mwah, ik heb geen hekel aan ze,’ had ik geantwoord, ‘maar ze moeten niet bij mij in de buurt komen.’
Waarna we de verrichtingen van de kat van 2 of 3 deuren verder bekeken).
Buurman schreeuwde boven de passerende trein uit: ‘Een cornish rex.’
Of iets dergelijks. Hij moest ’t tot 3 maal roepen. Toen besloot ik dat ik een kattennaam toch niet zou kunnen onthouden.
‘Komt-ie ook wel ‘ns bij jou in de tuin?’ vroeg de buurman aan mij.
‘Ja, dan jaag ik ‘m weg.’
Ze lachten, blijkbaar in de veronderstelling dat ik ’t niet meende. Ik had misschien te veel droge humor in m’n stem gestopt. Maar in ’t vensterbank van de keuken staat m’n plantenspuit altijd gereed om toe te slaan. De kat van 2 of 3 deuren verder heeft er al enige malen mee kennis gemaakt.
‘Heb jij 2 tuinen?’ vroeg ik, enigszins jaloers constaterend dat-ie zojuist over ’t oppervlak van 2 tuinen de bomen had staan snoeien.
‘Nee, ik heb ook de bomen van m’n buurvrouw gesnoeid.’

Die siamees liep dus voorbij. Een cornish rex, of iets dergelijks. Ook langs de achterkant, bang als-ie inmiddels is voor m’n plantenspuit. Hij onderzocht alle boomstammetjes & struiken vandaag. Zette z’n poten ertegenaan & besnuffelde ze op reuksporen. Misschien wel van z’n voorganger vandaag. Hij volgde in ieder geval dezelfde weg. Jong als-ie was steeds er op verdacht iets nieuws tegen te komen. Neus gespitst, lichaam lang gerekt. Vandaag pasten ik & m’n tuin niet in z’n ontdekkingsreis.

& Een uur later. Ik keek per ongeluk weer m’n tuin in. ‘t 3e exemplaar. Geschrokken van ’t feit dat-ie m’n lichaam zag bewegen. Vanachter de ramen.
Een oerhollandse cyperse, constateerde ik. Hoewel ik niet wist of die benaming ook bedoeld is voor een kat die zwart met wit gevlekt is. Dat interesseerde me echter niet. Dit was de zwart-witte kat. Vorig jaar vaak genoeg weggestuurd. Daarna hopelijk bang van mij geworden.
Geschrokken keek-ie mijn kant op. Dat had ik in ieder geval bereikt. Z’n lichaam tegen de stenen ophoging gedrukt, zo plat mogelijk, ogen strak vooruit, groot, op mij gericht.
Ik keek terug.
Zullen we dat spelletje spelen, dacht ik, wie ’t langst de ander aan kan blijven kijken?
Ik maakte mezelf tot standbeeld. Armen over elkaar. Dat ik naar de wc moest negerend. Mijn strengste ogen op de kat gericht.
Hij wint, dacht ik, hij is een kat.
Een trilling door ’t lichaam van de kat. Alsof er een windvlaag van achteren kwam.
Ik win, dacht ik.
Om vervolgens ’t ongeduld in mijn lichaam te proeven. Ik ben geen kung fu-fighter, zoals die in m’n jeugd op tv verscheen, die eeuwig stil kan staan. & Zeker geen kat.
Kat gaat winnen, dacht ik dus. Stomme kat.
Waarop de kat plotseling bewoog. Bevangen door angst, want snel schoot ’t dezelfde vluchtweg op die z’n 2 voorgangers al hadden gekozen. Toen was ’t echter nog geen vluchtweg.
Ik heb gewonnen, dacht ik, gewonnen van een kat.

We slaan de avonturen in Zijperspace van gepaste afstand gade.

trilgedachtes

Om 4.43 uur vroeg ik me af waarom ik juist nú wakker moest worden. Om toch iets te doen te hebben, & bovendien is ’t ondertussen een traditie, zo midden in de nacht, vertrok ik richting wc. Een stevige straal was de rechtvaardiging, ogen die zich amper wilden openen de ontkenning van de noodzaak. Dodelijk vermoeid ging ik weer liggen.

Om 5.55 uur precies, ik zag de laatste 5 op de wekker tevoorschijn springen, bedacht ik dat ik trilgedachtes had. Een dieper inzicht. Ik probeerde deze vaststelling met voorbeelden te staven. Dit ging een ietwat moeilijk, omdat m’n hoofd ’t wat te letterlijk neemt.
(’t Voelt als te veel gedronken hebben, waarbij je hand de volgende dag trilt & moeite heeft voorwerpen te vatten. Of ’t voelt als een blik die niet stil staat. De hele tijd heen & weer schieten, snel registreren om onmiddellijk door te gaan naar ’t volgende object dat in ’t oog valt. Zoals Rapid Eye Movement, ogen die schijnbaar rusteloos de slaap doormaken, zo maken mijn gedachten sprongen die zinloos lijken, geen rust kennen, maar op de achtergrond, ergens verborgen, een reden blijken te hebben. Trilgedachtes; ze kennen nooit rust & bewandelen slechts zelden een pad tot aan ’t eind).
(Ik schrijf een brief aan m’n werkgever, verzoek ‘m daarin om ’t corrigerende salaris waar ik nu al een ½ jaar op wacht, dreig met mezelf ziek te melden, stel ondertussen een biermenu samen, betwijfel of ’t wel door zal gaan, verzin een stuk of 10 teksten, of in ieder geval onderwerpen, maak niets af, een alinea eindigt in een zin, een zin in enkele woorden, een idee in ’t vervolgens vergeten, ik laat me steeds afleiden door ’t volgende onderwerp, dat blijkbaar meer urgentie heeft, dat minder lijkt te vervelen).
(Om controle over mezelf te krijgen, om rust te vinden, om te kunnen slapen uiteindelijk, probeer ik kalm te blijven liggen, in 1 houding. Liggend op m’n rug, handen op m’n borst, benen gestrekt. Ik spreek mezelf toe, bedenk dat ik schizofreen zou kunnen zijn, zo vermanend als deze toespraak m’n hoofd doet vullen, raak daardoor afgeleid, zie daarin de bevestiging van de trilgedachtes, ik ga ze claimen, vraag een octrooi op deze ontdekking aan, ‘Nou moet ik ophouden,’ zegt een woedende stem van binnen, schiet weer in de schizofrenie-gedachte & begin me af te vragen of dat de reden is dat mensen met mij omgaan zoals ze met mij omgaan, & vraag me op gegeven moment af hoelang ik met dit gedrag m’n bed reeds vul).

(Wedden dat ’t precies een uur is?)
Ik keer me om naar de wekker & zie dat ‘t 6.54 uur is.
(Ik heb een automatische klok in m’n hoofd zitten, die slechts een minuut verliest op een uur.)
Ik ben moe van mezelf, verschrikkelijk moe. Ga op m’n zij liggen, m’n rechterzij, voor de 100e keer probeer ik op die manier de vermoeidheid van m’n hoofd naar m’n lichaam te krijgen. Nee, net andersom: van m’n lichaam naar m’n hoofd. & Een minuut later moet ik alweer constateren dat ik opnieuw op m’n rug lig. Ergens heb ik ’t terugdraaien gemist. Besluit daarom onmiddellijk op m’n andere zij te gaan liggen. Da’s lang geleden. Misschien dat ik ’t lekkerder vind.

Om 7.53 uur mag ik nog een ½ uur blijven liggen. ’t Laatste uur is voorbij gevlogen. M’n linkerzij beviel. Ik lig nog nagenoeg ‘tzelfde als na de laatste beweging.
(Maar ’t wordt nu een kwestie van zonde: een ½ uur, of hooguit 3 kwartier & ik moet stoppen met moe zijn).

Om ¼ over 9, om 9.13 uur om precies te zijn (ik wil altijd precies zijn in de ochtend, bedenk ik me weer eens, misschien wil ik de hele dag precies zijn, maar in de ochtend heb ik de tijd om me dat te beseffen), weet ik dat ik te laat ben. 3 Kwartier. Geen stukje vandaag.
(Ik heb me door trilgedachten in slaap laten sussen, af laten leiden, vermoeien, moet ik nu meteen een broodje gaan smeren, thee gaan zetten, of me voor gaan bereiden op m’n snelle weg richting werk, een douche nemen, twijfelen, de kachel aanzetten & een excuus schrijven voor niet verschijnen vandaag?).

Er volgt opnieuw een conversatie die niet te volgen is in Zijperspace.

foto

Ik heb me ‘s ochtends nogmaals op de bank neergelegd. Rond een uur of 11. ’t Moet daaromtrent zijn geweest. De vogels kwetterden nog.
M’n vader zou tjilpen gezegd hebben. Dat klinkt mij ouderwets in de oren. Ik heb in een woordenboek naar een synoniem ervoor gezocht, maar kon niets anders vinden dan roepen & fluiten.
Nee, de vogels kwetteren vooral, zo rond een uur of 11. Bieden tegen elkaar op. Vooral de mus. De eenzame mus die probeert te laten blijken dat-ie niet op wil geven.
‘Ik,’ zegt ’t mannetje, ‘wil niet opgeven. ‘t Bestaan van de mus is met mijn bestaan nog niet afgelopen.’
Druk doende z’n nageslacht zeker te stellen. Onder ’t afdak aan de overkant, vlak naast de regenpijp. Man & vrouw schreeuwen de hele buurt bij elkaar om vooral te laten blijken dat ze een voor rovers onbereikbaar nest hebben gebouwd.

Er zijn nog meer geluiden. Maar ik ben niet altijd in staat ze te herkennen. ’t Gaat wel allengs wat beter: soms loop ik naar ’t raam in volle overtuiging dat de mezen weer bezit hebben genomen van m’n tuin. Dat blijkt dan te kloppen. Scherpe hoge uithalen; ik weet alleen niet wie van de mezen daarvoor verantwoordelijk is.
Maar na afgelopen woensdag zullen ze niet al te vaak meer komen. Er is niet veel meer waar ze hun lichaam aan kunnen hangen. Wiegelend, balancerend op de wind & hun eigen onstuimigheid. Daarbij gebruik makend van de restanten van de groei & bloei van afgelopen lente & zomer. Staken die nog doods uit de grond oprezen, maar evengoed stevig genoeg waren om stormen & mezen te overleven.

Ik heb ze weggehaald. ’t Was tijd voor ze om plaats te maken voor ’t volgende seizoen. Ik wilde de wilde hyacint de ruimte geven, zodat ik ‘m zou zien groeien. De 1e spruiten guldenroede moesten vrij baan krijgen. Ik wilde opkomende kruiden opnieuw herkennen (ik ben m’n vader met Parkinson die in dit jaargetij prevelend al ‘tgeen zich opnieuw aanbiedt langzaamaan weer van een naam voorziet, voor zover ’t geheugen dat zonder hulpmiddelen toestaat).
M’n tuin is geen kermis meer. Of beter: geen gymzaal waar alle toestellen uit ’t materiaalhok zijn gehaald om uitgebreid te kunnen apenkooien. Losstaande eilandjes van gekortwiekte lage struikjes, enkele kleine boompjes, ook zij gesnoeid om hun bloei straks beter te laten uitkomen. De vogels hebben weinig opstaande staken over om naar toe te springen, tussendoor te glippen, te onderzoeken op voedsel.
Ik moest wel, hou ik mezelf voor, ik moest wel oud wegruimen om jong toe te laten.

Daarom lig ik op de bank. ’t Heeft geen zin te kijken wie daar kwettert. ’t Vindt allemaal plaats in de woeste jungle, de niet onderhouden woestenij van m’n achterburen. Ik kan hooguit een schim zich af & toe zien losmaken uit ‘t takkendoolhof dat boven hun schutting uitstijgt, te snel om te kunnen waarnemen wie ’t is. De mus, of de mees, pimpel, kool of staart, misschien wel ’t roodborstje, 2 keer gesignaleerd, of ’t winterkoninkje.

Wellicht dat die laatste nog terugkomt. Hij had slechts de takken & staken nodig om er achterlangs te kunnen glippen. Toen ik ‘m voor ‘t 1st zag, dacht ik dat ’t een roodbruine muis was, glibberde ‘t langs de gele schutting van m’n buurvrouw, laag bij de grond, korte hupjes naar een volgend onontgonnen stukje aarde, groen. Ik zette m’n bril op & zag vleugels aan de muis zitten. Toen was-ie meteen verdwenen.
Een paar dagen later, ’t sneeuwde natte vlokken, zag ik ‘m weer. Tussen de bloempotten op de veranda. Ik hield me ½ verscholen in de schaduw van ongeopende gordijnen. Hemelsbreed hooguit 2 meter van me vandaan hupte ’t vogeltje. Ik pakte m’n bril wederom, knipperde een paar keer met m’n ogen, alsof ik daardoor ’t beeld voor eeuwig zou kunnen opslaan. Een foto nemen, die nooit verloren gaat, door wat je ziet voor kort af te sluiten, dan brandt ’t beeld je geheugen in. Een truc uit m’n jeugd; ik geloofde er vroeger heilig in.
’t Beestje controleerde elke bloempot. Hing aan de rieten mand om beter de inhoud te kunnen onderzoeken, greep met z’n snavel naar wat overhangend groen. Liet zich vervolgens vallen, wipte door de smalle openingen tussen de potten in, inspecteerde de volgende.
M’n lichaam moest in een hoek zetten om te zien of ’t vogeltje er nog steeds was. Hoofd scheef, tenen gestrekt, nek naar voren, neus bijna tegen ’t raam.
Nadat ’t alle bloempotten had gehad, vervolgde ’t winterkoninkje z’n ontdekkingsreis via diezelfde schutting als de vorige keer. Ik zag weer een muis met vleugels m’n tuin verlaten.

Ik ben naar buiten gelopen. Sloffen aan. Via de keukendeur stapte ik m’n huis uit. De sneeuw bleef doorgaan met geruisloos vallen. Als een laken dat je net uitgeklopt hebt & zachtjes tegengehouden wordt door de lucht die zich er nog onder bevindt, zeeg ’t langzaam naar de aarde. Zonder geluid.
De witte muiltjes van ’t winterkoninkje, dacht ik, bij elke stap had ’t weer een nieuw paar aan.
Ik hoorde in de verte een kind huilen. Een moeder riep. Ver van me verwijderd waren bouwvakkers bezig hout elektrisch te zagen. 1 Van m’n buren had zacht de radio aan. Hard genoeg om ’t geluid naar buiten te laten sijpelen. De tuin was leeg.
Ik sloot m’n ogen & bekeek de foto.

Ik zocht wat plakkertjes, om ’t beeld op te nemen in ’t album over Zijperspace.

weg

‘Ga maar snel weg,’ zei ze.
‘Ja, ik ga maar snel weg,’ zei ik.
Ik keek nog even naar de bewaker. De man in ’t pak. Hij stond te praten met een klant die de weg moest vinden. Hij had niet door dat ik met een cd de deur uitging. Ik ging maar snel weg.

Ik had ’t stickertje zien zitten op ’t moment dat ik ’t boek thuis had uitgepakt.
Dat stickertje heb ik daarnet ook gezien, dacht ik, maar waarom heb ik niks tegen de caissière gezegd?
Ik probeerde me de situatie weer voor de geest te halen. Kon me alleen de betaling herinneren, ’t terugstoppen van m’n pinpas.
‘Vraag aan de kassa naar de gratis cd,’ stond op de rode sticker.
Een vluchtige blik op de sticker schoot me te binnen. Op ’t moment dat ik ’t boek van de stapel pakte. De gedachte: dat zal toch niet zoveel voorstellen. Vervolgens ’t grijpen naar m’n portemonnee om zo snel mogelijk aan betaling te kunnen voldoen. Ik vind kopen leuk, maar de handeling betalen dient zo snel mogelijk achter de rug te zijn. Geeft te veel onzekerheid.

Ik peuterde ’t stickertje van ’t boek. ’t Gaf mee. Geen vette klevende vlekken op ’t boek.
Stickers horen niet op boeken, ook niet op cd’s. Dan krijg je ’t artikel niet zoals ’t bedoelt is. Extra troep om ’t artikel er nog aantrekkelijker uit te laten zien, reclameleuzen, lokkertjes.
‘Including the last hit.’
‘Vraag aan de kassa naar de gratis cd.’
‘Met gratis bonus-cd.’
‘Nu met € 2,- korting.’
Vaak moeilijk te verwijderen. Verkeerde lijm. Word je tot in de lengte van dagen aan herinnerd.

Ik wilde m’n cd, besloot ik. Ik had er recht op. Waarom had de caissière niets gezegd? Ik was toch zeker niet de 1e die ’t boek kocht? Afgelopen weekend had elk boekenkatern over ’t boek geschreven. Dan moesten caissières bij Scheltema van meer weten.
Ik had alleen de kassabon al weggegooid. & ’t Irritante stickertje verwijderd. Geen poot om op te staan. Ik kon niks hard maken.
‘Ja, mevrouw,’ bereidde ik me voor, ‘ik heb hier van de week dat boek gekocht waar je gratis een cd bij hoort te krijgen. Maar ik heb niks gekregen.’
Daarbij wijzend op een stapeltje cd’s achter de rug van de caissière. Want ik kon me vaag een stapeltje cd’s herinneren.
‘Nee, mevrouw,’ bereidde ik me verder voor, ‘ik heb ’t bonnetje niet meer. Maar er zullen vast meer mensen zijn die de cd niet hebben gekregen. Dan blijven jullie straks met een hele hoop cd’s zitten.’
Ik oefende per ongeluk m’n zielige gezicht toen ik even later de spiegel in ’t toilet passeerde. Wist echter niet of ik wel durfde.

Er valt niet veel te durven, dacht ik enkele dagen later, 5 uur ’s middags, ik had reeds 2 bier in m’n stamcafé genuttigd. Als ze weigeren, dan kan ik altijd nog naar de volgende winkel waar ze ’t boek verkopen. Met ‘tzelfde verhaal.
Maar ik wist tegelijkertijd dat ik dat al helemaal niet zou durven. Ik durf niets dan de waarheid. Zogauw er een vraag gesteld gaat worden, moet ik gaan liegen. Daar krijg ik rode wangen van, weet ik uit m’n jeugd.
Ik was al onderweg naar Scheltema. Op de fiets. Alle scenario’s passeerden de revue.
‘Wat voor boek?’
‘Wanneer heeft u ’t gekocht?’
‘Kan u zich de verkoper nog herinneren?’
‘Weet u nog hoeveel u voor ’t boek heeft betaald?’
‘Waar is uw bonnetje?’
‘Waarom zit er dan geen stickertje meer op uw boek?’
Caissières zijn bitches, dacht ik toen ik bij Scheltema binnenliep.

‘Ik heb van de week hier ’t laatste boek van Rob van der Linden gekocht, ‘Het logboek van Brandaan’, maar ik heb er geen gratis cd bijgekregen.’
‘Welk boek?’
‘Deze hier,’ & ik haalde ’t boek uit m’n tas tevoorschijn. ‘Er zat een stickertje op dat ik de cd aan de kassa moest vragen. Maar dat stickertje zag ik thuis pas.’
‘Daar hoort helemaal geen cd bij.’
‘Jawel. Er zat hier een stickertje op. Of heb ik nou ’t verkeerde boek meegenomen.’
‘Laat ‘ns zien. Waar heeft u ’t vandaan gehaald?’
‘Hiervandaan. Van de romanafdeling.’
‘Ik zal ‘ns kijken.’
(Stilte)
‘Oja, hier ligt een stapeltje cd’s.’
(Stilte)
‘Ga maar snel weg.’

Ik pakte de cd aan & voelde me alsof ik op de lagere school een strafbeurt had gehad, maar dat mocht niemand weten. Zeker m’n ouders niet.

Ik ging maar snel weg, terug naar Zijperspace.

bukken

Ze noemen ’t tandplak geloof ik, maar wat ’t daadwerkelijk inhoudt, weet ik niet. ’t Voelt in ieder geval als een dikke laag viezigheid op m’n tanden. Vooral aan de binnenkant van m’n linkerkies. Alsof ik die overgeslagen heb, gisteravond, vlak voor ’t slapen gaan.
Ik vind zelf dat ik best ijverig ben in ’t hanteren van de borstel. Zelfs dermate ijverig dat ik de laatste tijd last heb van m’n rechterarm, de arm waaraan de hand vastzit die de borstel tijdens ’t poetsen omklemt, als ik driftig op & neer, heen & weer beweeg. & Ondanks die noeste arbeid, die ik elke dag 2 maal volvoer, weet mijn tandarts mij te laten krimpen van de pijn bij ‘t ½-jaarlijkse bezoek als zij de aanslag onder handen neemt.
Tenminste, ik geloof dat ze de aanslag aanpakt. Zeker weten doe ik dat niet, want ik praat bijna niet tijdens mijn bezoek aan haar. Ik hou de hele tijd m’n mond open, maar slechts een enkele keer word ik in staat gesteld iets te zeggen. Meestal gaat die communicatie dan niet verder dan ‘Gaat ‘t?’ van haar kant & een grommend ‘Aaa aah ah’ van mijn kant, waarbij mijn ogen proberen te illustreren of dat positief of negatief geïnterpreteerd moet worden.
Ik neem me wel elke keer voor een kort contact te maken met m’n tandarts. Voor of na de behandeling. Zodat ik toch iets meer over de situatie te weten kom. Wat er met me is gebeurd of gaat gebeuren & waarom ’t noodzakelijk was dat dit gebeurde of gaat gebeuren. Ik noem maar een voorbeeld. De laatste keer, m’n mond verdoofd aan beide zijdes, kwam m’n geïnteresseerde vraag niet verder dan: ‘Ben ik niet onwijs gespannen als ik in die stoel lig, vergeleken met anderen?’
Dat is onzekerheid, dat ik zo’n vraag stel. Ik wil aardig gevonden worden. Ook door m’n tandarts.
Mijn tandarts wist dat goed op te vangen door te zeggen dat ’t wel meeviel. Ik zou haar moeten zien als zij door een collega te pakken werd genomen.
De opmerking ‘Dat zou ik inderdaad wel willen zien,’ heb ik voor me gehouden. Die hoor je niet te maken tegenover een dienstverlenende dame, waarvan elke proportie van ’t lichaam precies overeen komt met ‘tgeen mij, in vrije tijd situaties, zal ik maar zeggen, dermate kan boeien dat ik de contouren ervan zonder verpakking in gedachten al voor me zie.

Al met al bij die visite dus weer niet veel wijzer geworden van ‘tgeen er zoal plaatsvindt in mijn mond. Slechts dat ik best wel ontspannen erbij lig, in vergelijking dan met de gemiddelde klant die ze op haar stoel aantreft. Terwijl ik toch eigenlijk veel meer geïnteresseerd ben in ’t vraagstuk waarom ze m’n tandplak elke keer zo hardhandig moet aanpakken. & Of dat inderdaad tandplak heet.
Ik stel me er allemaal minuscule beestjes bij voor. Die je pas onder de microscoop gewaar kunt worden. Minuscule beestjes die zich tegoed doen aan alles wat zich in die regio bevindt. Etensresten, ademhalingsbijproducten, speekselafzet, huidschilvers, etcetera.

Ik heb wel ‘ns extreme uitvergrotingen gezien van beestjes die zich in ’t menselijk lichaam bevinden. ’t Stond in 1 of andere krant. In kleur. Om te illustreren hoe goed men tegenwoordig kon uitvergroten mbv een speciale giga-microscoop.
Die beestjes waren heel eng. Rare vormen, & voor de grootte van hun lichaam ontiegelijke slachttanden. Dat stond gewoon niet in proportie: zo’n lichaam & dan zulke tanden. Als ’t al tanden waren, want de vormen van hun lichamen waren naar mijn mening al ontzettend vreemd, wie zei dat de uitstekende spietsen dan gedefinieerd konden worden als tanden. & Van tanden wist ik zowiezo al niks, daar wilde ik elke keer voor bij m’n tandarts te rade gaan, maar dan wist ik weer geen woord uit te brengen omdat haar vingers & die van de assistente zich in m’n mond bevonden, alsook een pruttelende afzuiger & een ronkende boor, juist op ’t moment dat die vraag mij weer te binnen schoot.

Maar als ik met m’n tong over die ene tand ga, die linkerkies, aan de binnenkant, dan denk ik de hele tijd dat ik misschien wel ontzettend veel beestjes dood. Ze proberen zich te verdedigen, hun slachttanden wild om zich heen zwaaiend, pogingen ze in mijn tong vast te zetten, zodat ik minuscule pijnsensaties zal ondergaan. Minuscule pijnsensaties; je zou zeggen dat ik me daar geen reet van aantrek, maar die kleine beestjes weten beter: ze doen ’t met z’n miljoenen tegelijk, & dat in allerlei soorten & maten.
Ik heb natuurlijk niet alle kleine beestjes kunnen zien. Ze hadden maar een kleine selectie in de krant geplaatst. De plaatjes die er ’t meest huiveringwekkend uitzagen. Of de plaatjes waar de meeste slagtanden per 4-kante mm te ontwaren waren.
Die slagtanden worden dus massaal in mijn tong gezet, waardoor ik de ’t gevoel krijg dat m’n tand wel heel vies is. Zo voelt dat als miljoenen minuscule slagtanden zich in je tong vastbijten. Zo vertalen m’n hersenen waarschijnlijk de stroom aan minuscule pulsjes die van m’n tong afkomstig zijn..
Ik moest dat gebit van mij maar ‘ns gaan poetsen, denk ik dan. & Nu eens goed. Zodat alle beestjes voor zeker 12 uur verdreven zijn.

& Voor ’t volgende bezoek stellen we een vragenlijst samen voor de tandarts in Zijperspace.

Dit staaltje lijfloggen wordt u speciaal bezorgd ihkv de 6e aflevering van de cursus Lijfloggen, getiteld ‘Buk!’, weer beschikbaar gesteld via de website van About:blank.

schelpen

Maarten haalt z’n geld uit z’n broekzak. Een schelpje valt daarbij voor me op de toonbank. Een miniatuurversie van de schelpen die we vroeger aan ons oor zetten om de zee te kunnen horen.
Hij pakt ’t op, kijkt er even zorgvuldig naar, fronst z’n wenkbrauwen.
Ik kijk met ‘m mee. Nieuwsgierig hoe hij ’t schelpje in z’n broekzak heeft gekregen.
‘Ja, ik werkte vroeger in ’t Pakhuis,’ zegt Maarten.
Met sonore stem. Alsof ‘t ‘m niet echt interesseert. In gedachten misschien ook nog wel.
‘Oh, vandaar die schelp?’ zeg ik.
‘Nee,’ zegt Maarten.
Hij wrijft z’n hand over z’n kin. Ik hoor de stoppels ritselen onder z’n vingers.
‘Ik stond daar achter de bar.’
Bijna onverstaanbaar. Ik maak er voor mezelf maar een zin van. Zodat ik meen te begrijpen waar-ie ’t over heeft.
Dat was dus ’t verhaal achter die schelp, denk ik ondertussen. ’t Zal wel. Jammer dat ik zo doof ben.
‘Oh,’ reageer ik dus maar gemakshalve.
Daarmee laat ik voor Maarten de weg open z’n verhaal te verduidelijken.
Ik kijk Maarten aan, in afwachting ook van ’t geld dat ik nog van ‘m moet krijgen.
‘Komt er dus een man,’ gaat Maarten verder, ‘een ouwe vent, met een grijze baard ongeveer tot hier.’
Hij wijst de bovenkant van z’n borstkast aan. Wrijft met z’n vinger vlak boven z’n bovenlip ten teken dat er ook een snor aan vast zat.
‘Hij keek een beetje raar uit z’n ogen, maar ik dacht: daar is niks mis mee. Ik was dat soort mensen wel een beetje gewend in de kraakscene.’
Maarten leunt een beetje achterover. Haalt adem.
‘Hij bestelt dus een biertje bij me. Ik zet ‘m voor ‘m neer & zeg: “Da’s dan 1,50.” Dat zal de prijs ongeveer geweest zijn. In guldens.’
Hij stopt z’n hand in z’n broekzak. Haalt ‘m er weer leeg uit. Met een lege hand telt Maarten af hoe vaak hij de toonbank raakt met z’n duim.
‘Die man zegt dus: “Da’s 1. Da’s 2. Da’s 3. Da’s 4. Da’s 5.” & Hij legt allemaal schelpjes neer. Op een rijtje. Waarop hij naar me kijkt.’
Maarten kijkt mij aan. Met een vragende blik. Ik doe ’t toch goed, lijkt z’n blik te zeggen. Meteen daarop kijkt-ie weer serieuzer.
‘”Nee,” zeg ik tegen die man, “’t Is 1,50.” Dus die man stopt weer z’n hand in z’n zak.’
Maarten doet ’t weer voor.
‘& Gaat weer verder met tellen. Allemaal schelpjes. Op een rijtje. “Da’s 6. Da’s 7. Da’s 8. Da’s 9. Da’s 10.”’
Hij drukt ze voor me neer op de toonbank. Ook al zijn ze er niet.
‘Die man kijkt me weer aan. Weer die vragende blik.’
Maarten kan ’t precies nadoen.
‘Ik zeg: “Hier, heb jij een biertje.” & Ik zet ‘m een biertje voor.’
Hij pakt z’n eigen bier, die hij nog niet betaald heeft, & zet ’t voor mij neer.
‘Ik vond ’t mooi hoor, willen betalen met schelpen,’ lacht Maarten om z’n eigen verhaal. ‘Maar ik was achteraf vooral nieuwsgierig hoeveel schelpen hij bereid was te betalen.’

We weten eigenlijk ook niet wat schelpen in Zijperspace tegenwoordig doen.