6e stap

Wind, dat zal wel net zo iets zijn als Den Helder.
Zoals ik ook ooit eens in Oxelösund ben geweest. Volgens Tessan de meest winderige plek van Zweden.
Ik zei: ‘Net als waar ik vandaan kom.’
Dat zorgde er voor dat ik er langer ben gebleven. & Er ook nog een keer ben teruggekomen. Toen was Tessan echter al vertrokken.
Je voelt een verbondenheid. Al is ’t maar de lucht die sneller verplaatst wordt dan elders.
Daarom zal Wind wel net zoiets zijn. Anders noemen de duitsers ’t geen Wind.

Wind ligt onder Sambach. Ik moet er doorheen om Zentbechhofen te bereiken.
Wind, Schweinbach, Zentbechhofen.
Dat ‘bech’ in Zentbechhofen zal wel een vervorming van ‘bach’ zijn. Als in Sambach, als in Schweinbach. ‘Hofen’ kan ik ook nog wel begrijpen. ’t Hele woord echter niet. Dat gaat me boven m’n pet.

Ik blijf de woorden, de namen, herhalen, terwijl ik stap voor stap zet. Ik mijmer er betekenis aan. Ik kauw er op, ik slik ’t door, om ’t even later weer te voorschijn te halen. Laat ’t opnieuw voorbijgaan.
Ach, er zijn zo vele stappen nog te gaan, dat ik nog ontiegelijk vaak kan blijven herkauwen op alles wat ik tegenkom.

Ja, Wind, daar zal ’t wel waaien.
Maar voordat ik ’t besef, ben ik ’t kleine dorpje al gepasseerd.
’t Plaatsje ligt al achter me als ik bedenk: ‘Ja, Wind, daar waait ’t vast harder dan ergens anders.’
Ik ben al te ver voorbij om me nog even om te keren, om te controleren of wat ik denk wel klopt met de werkelijkheid van vandaag.
Nu blijft ’t altijd waaien in Wind.

Ik laat Wind achter me & pieker verder over Zentbechhofen.
Stap. Stap. Stap.
Hoewel ik er niets zinnigs over bedenken kan.
Schweinbach laat ik liggen. Dat spreekt niet tot de verbeelding.
Zent. Bech. Hofen.
Stap. Stap. Stap.

Daar aangekomen staat de bus klaar.
Kees stapt uit als hij me ziet.
‘Ja, de brouwerij blijkt vandaag dicht te zijn.’
Heb ik die 7 km voor niets afgelegd. Niks geen brouwerij Friedel vandaag.
Moeten we maar ergens anders heen. 1st De fiets bij Barnikel weghalen, besluiten Kees & ik in overleg.
‘Je zal wel achterin moeten gaan zitten,’ waarschuwt Kees me.
Dat had ik al verwacht. Voorin is geen plaats meer, nu Marianne mee rijdt. Ik zal tussen de lege kratten & fusten moeten gaan hangen.

Ik vang glimpen van de weg op die we gaan, vanaf m’n zetel van gestapelde fusten. De fiets hangt schuin voor me, belemmert ook gedeeltelijk ’t zicht. Maar hij zit goed vastgeklemd. Net als de andere spullen. & Net als ik.
Ik steek m’n nek uit, kan nog net zien dat we een dorp in rijden.
‘Greuth,’ zegt een bord langs de kant van de weg.
Greuth, Greuth, Greuth, herhaal ik bij mezelf, terwijl ik ijverig door m’n boekje blader.
Greuth, kijken wat ik ga bestellen.

’t Herhaalt, ’t herhaalt, ’t herhaalt zichzelf in Zijperspace, naarmate een mens verder komt.

5e pad

Alles heeft een naam. Ook op deze korte afstand. Als mijn kaart net zo groot zou zijn als deze afstand, zou ’t volbedrukt staan. Dan zou men niet nagelaten hebben elke boom z’n naam te geven & zou ’t voor mij niet mogelijk zijn geweest op deze korte afstand ’t verkeerde pad te kiezen.

1 Van de 1e keren dat ik mij naar ’t utrechtse begaf was ik van plan ’t Catherijnenconvent te bezoeken. Ik wist niet waar ’t was, maar ik wist dat ik er zou komen. Ik vroeg aan niemand hulp & liet me slechts leiden door de paden die mij gunstig voorkwamen. & Plots stond ik op een gracht voor een deur, met erboven een doek gespannen dat Catherijnenconvent schreeuwde.
Sindsdien geloof ik in de magie van de zelfwijzende weg.
Ook al wordt ’t wezen van die magie maar al te vaak ontkracht.

Nu zie ik aan de overkant Ellersdorf liggen. ’t Dorp waar ik eigenlijk had moeten zijn, waar ik doorheen had moeten lopen, waar minder verkeer zou zijn geweest & meer bomen met namen. Waarvan ik me had afgevraagd waar die namen gedrukt zouden staan.
Ik haal de kaart te voorschijn om toch nog een keer te kijken of er niet een klein paadje loopt die mij over ’t water van de Reiche Ebrach kan brengen naar ’t dorp dat ik nu nooit niet zal zien.
Er loopt wel een streepje, een zwart streepje. Maar dat is nou net zo’n streepje van deze kaart waar ik allang niet meer in geloof. Sinds gister dan.
Gister kon ik ook al niet in de legenda vinden wat zwarte streepjes konden betekenen. Streepje die als wandelpaden zo aantrekkelijk kronkelden over de miniatuurweergave van ’t landschap waar ik mij bevond.

Dus loop ik door Lonnershof, omdat ik ’t verkeerde pad heb genomen, & kijk ik uit naar Ellersdorf.
Loop ik van Lonnershof naar Wingersdorf, daar in de verte, & laat ik mij passeren door voorbij suizende motoren. Ook zij zijn Pasen aan ’t vieren.
Loop ik langs dezelfde weg van Wingersdorf verder naar Sambach. & Kijk ik steeds weer op m’n plattegrond. Niet meer naar hoe Ellersdorf daar aangegeven staat, dat immers al ver achter mij ligt, daar schuin links, maar naar hoe de rails vermeld staan als Güterverkehr aan mijn rechterzijde. & Hoe de paden die ik onder ’t spoor door kan zien gaan, daarachter verdwijnen in ’t niets.
Oh, als ik tijd had, zou ik alle paden die ik op papier weergegeven zie staan gaan lopen. Dan zou ik willen weten waarom ze op die onechte versie uiteindelijk stoppen in ’t niets. Heeft niets ook een naam, zou ik dan beantwoord zien.

Een auto passeert me.
Ik tel.
Ik tel m’n passen. Terwijl hij langzaam Sambach in verdwijnt.
Ik moet minstens 40 passen gelopen hebben voordat-ie opgeslokt wordt door Sambach, neem ik me voor.
& In de tussentijd moet ik berekend hebben hoeveel langer ik er over doe om Sambach te bereiken. De waarschijnlijke snelheid van de auto gedeeld door een ongevere wandelsnelheid van 6 km per uur. Maal de benaderbare tijd van elke pas is 1 seconde, vertaald in eenheden van minuten.
Dus niet meer dan 5 auto’s mogen mij passeren voordat ik de gemeentegrens van Sambach bereik.
Zo neem ik mij voor.

M’n sweater gaat ergens uit.
Gevolgd door een t-shirt.
De zon blijft doorgaan met schijnen.
De pet gaat af (zonnebrandcrème kan altijd bij de brouwerij nog).

& Hevig bezweet kom ik aan. Ik bestijg de treden, duw de deur, kijk nog even naar de naam van de brouwerij, probeer me m’n zelf opgegeven instructies te herinneren, geïnspireerd door de brouwerijatlas, stap binnen & bestel.
‘Ein Zwickelbier bitte.’

Weer een avontuur gunstig afgelopen in Zijperspace.

bom

Ik sta met open mond. Terwijl ik zelden m’n mond open laat staan. Ik ben me er opeens bewust van. Een open mond richting tuin. Waar niets gezegd wordt & niets gebeurt.
Ik gebeur ook even niet, voor een kort moment. Tot ik me realiseer dat m’n mond open staat.

Wandelende bommen, speelt er door m’n hoofd. Blijft door m’n hoofd spelen. We zijn wandelende bommen. Ons lichaam doet ons op een gegeven moment ontploffen.
‘t 3e Kamikazehart heeft zich naar de andere kant van ’t leven geboord.

Ik vind dat ik aan Gerard moet denken. De blozende wangen van de jongen die hij vroeger was. De giechel die er op verscheen, de kuiltjes.
Maar eigenlijk weet ik niet hoe hij er tot afgelopen nacht uitzag. Alleen ’t beeld van onze kinderjaren. Geen volwassen vent. De familiereünie van nog maar een paar jaar geleden kunnen dat plaatje niet corrigeren.

De blozende wangen, schiet me te binnen.
Zo bleek als Carel zag, toen ik ‘m voor me zag, toen ik daadwerkelijk moest gaan beseffen dat-ie dood was, zo moet Gerard er nu ook bij liggen.
Weg gezonde blos. De dood rekent daar als 1e mee af.
M’n vader had ook plots geen couperose meer, was er toen zomaar opeens van verlost.

Terwijl ik aan Gerard wil denken, denk ik aan ons. Alleen maar aan ons.
De dood is slechts zo herkenbaar als dat je ’t tot je door kan laten dringen.

Binnen enkele tellen na ’t bericht denk ik aan wat voor actie ik moet ondernemen. Wat m’n broers moeten doen.
’t AMC moet ingelicht worden, de afdeling cardiologie, de afdeling klinische genetica, waar al m’n gegevens liggen. De onderzoeksresultaten, de stamboom, de ziektes, de mankementen, de doden.
Is ’t fatsoenlijk om dat al de 1e dag te doen, vraag ik me af.

Ik maak de reis weer. Die ochtend. Ik sta weer een uur lang te wachten op de 1e trein. Ik zit weer in een trein met allemaal mensen die van niets weten. Ik ben weer 24 uur achter elkaar wakker, zonder dat ’t me deert. Ik sta weer voor een deur waar een dode is te betreuren. Ik zie een traan, een stilte, een apathie, een kind dat tv kijkt terwijl haar vader nooit meer terug zal komen, ik zie de trap met z’n treden, ik zie ’t bed, met een kringetje van broers er omheen.
& Ondertussen sta ik met open mond in de richting van de tuin.

We zijn wandelende bommen. Er zit een lontje van binnen, daar, vlak bij de kern. & Bij sommigen van ons 40-en, nu zijn ’t er nog maar 37 als ik goed geteld heb, is een klein vonkje al genoeg.

’t Knalt in Zijperspace.

4e pelgrimage

Een moeder, 2 dochters & een zoon. Daar was ik naar op zoek.
Kees had er over gesproken. De makers van een legendarische rauchbier. Ooit in Amsterdam tot mij gekomen.
Ik las in een boekje dat ’t al 300 jaar in familiebezit was. Barnikel.
Nu zou ’t waarschijnlijk ophouden, had Kees gezegd. Alle 3 de kinderen hadden nog geen partner.
‘Je zal wel merken waarom.’

Ooit was ik eerder op brouwerijpelgrimage. M’n 1e pelgrimage was dat.
De brouwerij in l’Achouffe bestond toen nog maar net een jaar. Ons hart ging sneller kloppen toen we daadwerkelijk ’t dorpje hadden bereikt. Livingston moet lang geleden ‘tzelfde gevoel hebben ervaren.
We mochten ’t houten trapje oplopen, onze kop uitsteken om de beslagkuip te aanschouwen. We mochten een fles kopen, die we nog 2 maanden moesten laten staan. We mochten de eigenaar een hand drukken, om ‘m te bedanken voor z’n fantastische bier. Toen mochten we aan de lange tocht terug naar de camping beginnen. In 1 van onze rugzakjes een fles van 75 cl, waar we alle 3 minstens 60 dagen geduld voor moesten hebben.

’t Was net zo’n zoektocht. Een rit door ’t bos, waar de paden een ander leven waren gaan leiden dan wat er op de plattegrond voorspeld stond.
Bij ’t verlaten van ’t bos bleek ik niet meer op de kaart te staan.
Op goed geluk trok ik door een dorp, waar ik aan de rand ervan een bord aantrof naar ’t volgende plaatsje. Die stond wel aangegeven.
Waar ’t fietspad ophield zich langs de weg te begeven, leek deze veranderd in een snelweg. De auto’s scheurden voorbij.
Stilletjes & teruggetrokken probeerde ik de uiterste rand van de witte streep aan de zijkant aan te houden. Soms halt houdend & in de berm duikend als ik van achter verkeer aan hoorde komen razen.
‘Moest ik nou weer perse?’ vroeg ik me af, tegelijkertijd mezelf beseffend dat dit de ultieme pelgrimage was.
Een mens moet twijfelen over zijn doel.

Ik kwam echter bergafwaarts ’t dorp in rijden waar de brouwerij zich zou bevinden. Ik moest in de remmen knijpen om er niet zomaar onopgemerkt aan voorbij te gaan.
Een snelle bocht, een korte heuvel, snel schakelen van de versnellingen, een geur, een kleur, een teken van een roerstok & ik wist dat ik was waar ik moest zijn.
Sommige plekken zijn speciaal voor jou bestemd.

‘Nicht beim Ofen,’ lachte een jongeman aan de zijkant toen ik zichtbaar was geschrokken van de warmte die van de kachel afkwam.
Wat me van hem deed schrikken. Er werd tegen me gesproken! Bij binnenkomst al!
‘Nein, das soll zu warm wesen,’ herstelde ik me snel.
Ik lachte vriendelijk. & Zocht een plek aan de zijkant. Ver weg van de massieve kachel.

Inmiddels wist ik dat ik moest zitten & wachten. Dat was de gewoonte. Ze kwamen vanzelf.

Ze kwam vanzelf. Dochter. Dik. Ongetrouwd. Niet voorbestemd snel kinderen te krijgen.
‘Ein Rauchbier bitte,’ zei ik.
Ze bracht me een fles met een pul.

Even later kwam ook moeder de keuken uit. Ze ging met haar even dikke dochter aan de gereserveerde tafel zitten, naast de ingang van de keuken. Moeder las een tijdschrift over koken & gaf daarop commentaar. De spaarzaam aanwezig klanten maakten opmerkingen. Dochter reageerde op hen door vragen aan haar moeder te stellen. Die reageerde daar weer op.
Er was conversatie. Er was leven.
Ik dronk hun bier. Gemaakt door de zoon, die waarschijnlijk ook nooit trouwen zou, had Kees me verteld. Maar dat zou ik wel begrijpen als ik hem zou zien.

Ach, Zijperspace was ook niet vergeven van nageslacht.

3e gasthof

Ze staan je altijd aan te kijken.
’t Is ook logisch: de deur gaat open. Dan blijkt ’t nog een nieuw gezicht te zijn bovendien.
Ik voel dat m’n ogen er anders van gaan staan.
In ’t amsterdamsche weten ze hun plek, weten ze waar ze zich op moeten richten; hier tasten ze, blijven ze net te lang hangen, schieten ze fluks aan confrontaties voorbij. & Zij die hun plek weten hier, voelen dat & wachten nog even af. Van wat er op ’t punt staat te gebeuren.

’t Is een buitenlander die hier niet bekend is.
Bezwete rode kop. Rugzak op. Plattegrond in broekzak. Groet niemand, klopt niet op tafels van bekenden, zoals ’t hoort.

Tuurlijk loop ik direct naar de tafel die ‘Reserviert’ is.
Iedereen weet ‘t. Die staat altijd gereserveerd. Stammtisch, kaarttafel, personeelsuitrustplek. Iedereen weet dat je daar niet naartoe moet lopen.
Dus een snelle bocht naar elders zogauw ik ’t kaartje opmerk. & Dan net doen alsof ik ’t juist niet heb gezien, maar als vanzelfsprekend een andere, betere plaats heb ontdekt.

Zitten. In Duitsland moet je zitten. Wachten tot ze naar jou toe komen.

‘Haben Sie ein lager?’ vraag ik.
Vergeten de brouwerijatlas te bestuderen op wat ze hier te bieden hebben.
Maar ik krijg een lager. Vragen om een lager kan nooit kwaad. 90 % Kans raak te schieten.
Enkele vegen over m’n voorhoofd, zeer onopvallend, achterover hangen, zo veel mogelijk uit beeld, & ik begin te merken dat de meesten mij beginnen te vergeten. Anderen worden belangrijker.
Ik zie 2 klanten smoezen, hun blik gericht afgewend van degene die zojuist de Gasthof betreedt. Hij heeft iets gedaan, er is iets met ‘m aan de hand, ze weten elkaar iets over hem te vertellen.

Ik pak m’n boek & begin te lezen. Enkele woorden die zelfs enkele zinnen beginnen te vormen. De afleiding is groot voor iemand die hier niet thuis is & zich perse wil opstellen alsof hij op z’n gemak is. Ze moeten nl gecontroleerd worden, hun, de rest, zij die wel gewend zijn hier te zijn, op mijn on- of opvallende aanwezigheid. In hoeverre ben ik al verdwenen?

Ik probeer m’n hand op te steken. Afgekeken van de buurvrouw die de menukaart verlangde.
Maar steeds als m’n hand omhoog gaat, keert ’t personeel ’t hoofd om. Dan snel m’n hand weer omlaag. De mensen mogen niet zien dat ’t me niet in 1 keer gelukt is.
De buurvrouw lacht meewarig. Een duitse lach. Ik kan niet zien of ze om m’n pogingen lacht of om ’t keren van de hoofden.

Dan heb ik tuk.
‘Haben Sie vielleicht etwat anders zu trinken?’
Nog steeds niet in de atlas gekeken. Bang herkend te worden als biertoerist.
‘Und haben Sie eine Karte vor etwas zu essen?’

Als ik af wil rekenen gaat ’t weer fout. Meermaals blijft m’n hand ergens halverwege in de lucht steken, schielijk bergt ’t zichzelf zo snel mogelijk weer op.
In m’n ooghoeken wederom een duitse lach. Maar als ik omkijk heeft iedereen hier binnen ’t over de klant die zojuist aan de gereserveerde tafel is gaan zitten.

Ik maak plaats, om zodoende meer ruimte te vinden in Zijperspace.

2e brauerei

Onderweg had ik een plattegrond gekocht. Van Bamberg. Voor als ik terug zou komen van m’n 1e tocht. Ik was nog steeds niet bekend met alle straten. Door de heuvels, waar Bamberg op gebouwd was, leek je makkelijker te verdwalen. Als in een extra dimensie.
De bruggen van Amsterdam zijn overzichtelijker.
‘In the Netherlands there is wind, here we have mountains,’ werd er ‘s avonds opgemerkt.
Maar toen hadden ze ‘t over m’n fietstocht, niet over ’t feit dat ik steeds weer op zoek moest naar ’t straatje terug naar de Regnitz, ’t water langs de weg naar m’n hotel.

Een plattegrond van de omgeving had ik al. Ik had op m’n hotelkamer al een route kunnen uitstippelen. Ik hoefde de fiets slechts bij Kees op te halen.
Hij gaf me bandenplakspullen & een extra slot mee. Ik liet ‘m de snelbinder zien & de broekklem. Dat ik niet onvoorbereid hier naartoe was gekomen.
Kees wees & vertelde iets over de richting die ik moest nemen om gemakkelijk m’n doel te kunnen bereiken. Ik luisterde slechts naar z’n uitgestoken hand. De rest vergat ik snel of drong zelfs niet tot me door.

Brauerei Kundmüller in Weiher, Brauerei Schrüfer in Priesendorf, Brauerei Beck in Trabelsdorf.
Dat was ’t lijstje dat ik had samengesteld. M’n fiets zou ik in Weiher achterlaten & ik zou een rondje door de bergen lopen. 3 Uur vermeldde de routebeschrijving.

Om 12 uur, of eigenlijk iets erna, zat ik aan m’n 1e bier bij Kundmüller. Ik was laat, vond ik. Ik moest me beter aan ’s lands gewoontes aan gaan passen.
Ongemakkelijk. Ik moest op mezelf, in ’t duits, gaan bestellen.
Je moet gaan zitten, in Duitsland, & wachten tot ze je komen vragen wat je wilt. Ik bleef staan. Achter de 2 mannen die buiten een maaltijd wilden gaan nemen & daartoe een hele bestelling door moesten geven.
’t Duurde lang voor ik ook met een pul naar buiten kon.
De onrust bleef in me. Ik had een boek meegenomen om in alle eenzaamheid aan de duitse tafels te kunnen gaan lezen. Die bleef in m’n rugzak zitten. Ik besteedde m’n tijd aan rondkijken, steeds weer de kaart bestuderen & de routebeschrijving uitpluizen. Opnieuw & opnieuw, onzekerheden uitsluitend.

Weggetjes waren verdwenen, de kaart was verouderd, de wandelroute van lang gelee. & Ik had last van die extra dimensie.
Toch lukte ’t me Schrüfer te bereiken.
‘Je moet die bel een oplawaai geven,’ geloof ik dat 1 van de vaste klanten in beiers dialect tegen me zei.
Ik zocht de bel daar waar hij naar gewezen had, maar vond slechts de barman plots voor me.
‘Ein Vollbier, bitte,’ zei ik.
Ik had Brauns Brauerei Atlas goed bestudeerd. Ik wist al wat ze te bieden hadden. & Tijdens m’n dwaaltocht door de bergen had ik alle mogelijke zinnen gerepeteerd.
‘Kann ich mich im Garten setzen?’ vroeg ik vervolgens, m’n ½e liter reeds in m’n hand.
De man haalde van achter de sleutels, vroeg me achter ‘m aan te lopen, gidste me door ’t gebouw & opende speciaal voor mij voor ‘t 1st dat seizoen ’t hek van de Biergarten.
M’n boek bleef weer op z’n plek.

Und in Zijperspace kann man nur prüben irgendwo anders zu wesen.

1e bier

We waren er snel. Hoewel toch pas na 10-en.
Gestopt bij ’t hotel, ingecheckt, sleutel ontvangen, rugzak gedumpt.

Verder.

Nicht so weit weg.
De dichtstbijzijnde kroeg bleek achteraf slechts 3 km lopen langs de onverlichte waterkant van de Regnitz. Dat zou de terugweg worden.

’t Bier kende ik nog niet.
2 Dagen later zou ik voor de gesloten deuren van de brouwerij staan. In Zentbechhofen.
Die moet je nemen, werd er gezegd. Er was ook niet veel andere keus. Maar dit was tijdelijk aanwezig. Speciaal vaatje stond op de bar. Brouwerij Friedel.
Anders was er bier van Keesman, een brouwerij in Bamberg zelf. Familie van de eigenaar van de kroeg. Hij was ’t neefje. Misschien dat hij de boel zou overnemen als de oude dame Keesman zou stoppen. Maar de familieverhoudingen waren niet al te best.
Dus was-ie een eigen café begonnen. Een keller.
Daar zat ik nu. In snel tempo 4 glazen Friedel achterover te slaan.

Naast me Herbert. De man van Corina, de zus van Marianne, de vriendin van Kees. Allemaal aan tafel gezeten, am Tisch, met nog 2 dames gezelschap.
Herbert had belangstelling voor m’n telefoon. Ik was er foto’s van m’n glas mee aan ’t nemen.
‘As a memory,’ zei ik, nog niet geheel aan ’t duits gewend.
‘Wieviel pixel?’ vroeg Herbert. ‘How many pixel?’
We klooiden een beetje. Nee, ik klooide, Herbert gaf advies.
‘Alles scharf, everything sharp,’ stelde Herbert wijzend op ’t menu in de telefoon voor.
‘Ohne Flitz,’ suggereerde ik vervolgens in m’n 1e zinnetje volledig duits.
Dat was ‘m: alles scharf, ohne Flitz. Meteen meer sfeer.

Vakantie was begonnen in Zijperspace.

bamberg

Aan de spaarzame lezer die mij nog rest:
Ach, ik ben er niet.
Of eigenlijk elders.

Zoals ik altijd de dagen van ’t jaar aftelde, tot ik bij de 100 was, heb ik nu al tijden uitgekeken naar ’t vertrek van zo dadelijk.
Ik word zo opgehaald & dan zullen we vertrekken.
600 km.
Bamberg.

Ik zei dat ik een fiets zou huren. Toen zei Kees dat ik die van hem wel kon lenen.
‘Onnodig geld uitgeven. Ik heb ‘m de komende dagen toch niet nodig.’

Dus zwerf ik daar ergens rond. Im Fränkische Schweiz of im Steigerswald.
Op zoek naar Brauereien of Kellers.

Als ik 6 bier drink op een dag moet ik ’t kunnen halen.
Ik heb best goed geoefend.
In ’t café zeiden ze gister: ‘Ha, ben je weer aan ’t trainen?’
Een ½e liter in m’n hand.

Ik ben er dus niet.
Of eigenlijk elders.
Pas op m’n verjaardag kom ik terug.
Dan zijn we bij de 100. Maar dat vind ik dit jaar minder belangrijk.

Want ik ben elders in Zijperspace.

troon

Als ik ’t later aan m’n kinderen vertel, de kinderen die ik niet zal hebben, dan zullen ze me zeggen, met de woorden die nooit zullen klinken, ‘maar Pap’, & ik zal de Pap dan zijn waar zij zich naar richten, ik zal net zo veel niet bestaan als dat zij ooit zullen worden, ‘maar Pap, leg ’t dan nog ‘ns uit, want we kunnen niet begrijpen, we kunnen ’t niet voor ons zien, hoe jullie vroeger dan de vuilnis op lieten halen, hoe jullie afstand deden van de spullen waar jullie geen nut meer in zagen’.
& Mijn woorden, die ooit zullen worden, maar nooit zullen bestaan, zullen zeggen dat ’t kwam doordat ik in die tijd, die vroegere tijd die eigenlijk nu net is geweest & straks door deze verwarring niet zal zijn maar toch evengoed is gebeurd, ‘in die tijd’zal ik zeggen, ‘kwam ik onverwachts thuis op een tijdstip dat ik anders elders zou zijn geweest’. & Daardoor kwam ik tegen wat ik zelden of nooit eerder had gezien: de vrachtwagen voor ’t grofvuil. Zijn grijpgrage armen bungelend op zoek naar prooi.
Ik bleef staan kijken. Me afvragend of ik niet eindelijk eens iets moest verwijderen uit dat huis dat met elk boek dat ik kocht krapper ging voelen. Nauwer sluitend. ’t Liet steeds duidelijker de contouren van m’n eigen wezen zien.
‘Boek? Boek?’ zeggen de kinderen, zullen ze, zal ‘t klinken, de mogelijkheid die er niet is schept die woorden in hun mond.
‘Ja, boek,’ antwoord ik, happend in de lucht.
Er moest iets weg, zal ik verder gaan, maar zo plots kon ik geen beslissing nemen. Ik dacht aan spullen die ongebruikt stonden, opgestapeld, uitgerangeerd, zonder aandacht, zonder nut behalve dat ze waren & stonden.
Nou ja, die stoel.
Die stoel.
‘Die stoel waar jullie vaders vader ingezeten heeft.’
De laatste stoel die hij gezeten heeft in dat huis. De laatste keer dat de hele familie er was, waar niemand ontbrak, zat hij in die stoel. De 1e stoel die ik ‘mijn’ kon noemen, ’t begin van mijn ‘uitzet’, de 1e stap weg van mijn ouders, in die stoel, daar zat hij, je vaders vader.
Die wilde ik weg.
Want hij was al versleten toen Pa er in zat. Ik had er een doek overheen gedrapeerd, om de gaten in de bekleding te verbloemen. Om ’t een leuke stoel te laten zijn.
We hadden de stoel uiteindelijk in de verre kamer gezet, in de verre hoek, om de drukte van de kinderen ver weg te laten zijn, zodat Pa nog een dutje kon doen.
‘Stil nou,’ had vaders moeder gezegd tegen vaders neefjes & nichtjes, die meer bestonden dan dat jullie ooit zullen doen, ‘Opa moet slapen.’
& Toen waren ze eindelijk stil, ze fluisterden alleen nog, leunend tegen hun vaders & moeders, bedelend om nog een grapje te mogen uithalen met vaders vaders baard.
Daar was-ie gezeten. De laatste maal. Pater familias in zijn laatste troon. De familie om zich heen verzameld, wachtend op zijn ontwaken, tot hij weer iets zou zeggen.

‘Die stoel kon weg,’ zal ik tegen hen die niet zullen komen zeggen, ‘want hij had geen nut meer, ’t was al lang geleden dat-ie nog voor iets gediend had.’
Maar door ’t getreuzel daar voor de deur van mijn inmiddels te kleine huis was ’t grofvuil allang weer weg.

’t Verleden bleef nog wat langer bestaan in Zijperspace.

uitkijk

Daar liep ’t pad waarover ik de hond altijd uitliet.
& Daar achter die huizen woonde m’n tante.
Daar de vuurtoren, die onze slaapkamer in ’t eeuwigdurend ritme bescheen.
Daar ging de weg, die ons leidde naar de padvinders.
Daar de wijk waar de man woonde die me de weg af had gedrukt.
Daar vingen we ruitenwissers die we bij meisjes in hun truitjes probeerden te stoppen.
Daar waren de duinen, daar de zee, daar ’t bos.
Daar waren paden die wij probeerden te vermijden.
Daar diep weggestopt tussen de bomen ben ik op een stokje gaan zitten om m’n poep op te houden.
Daar gooide Erik een steen op m’n hoofd.
Daar waren we te vinden als Pa & Ma dachten dat we in de kerk zaten.
Daar vree ik met Do.
Daar moest school zijn.
Daar aan ’t water vertelde ik dat ik geen adem meer kon halen.
Daar moest ik me niet aanstellen.
Daar werd ik naar ’t vuur gedragen, omdat ik anders in m’n eigen kots zou liggen.
Daar liep ik over straat, wachtend op de begrafenisstoet.
Daar fietste ik door de steeg, om de volgende krant af te kunnen leveren.
Daar stopte Pam haar hand in m’n broek.
Daar stond de bungalow die de man zelf gebouwd had.

Ik hield m’n telefoon zó, dat ’t licht niet recht in de lens zou vallen. Dat wist ik nog wel van foto’s maken; dat je rekening moest houden dat de lens niet verblind zou raken.
Maar nou scheen ’t licht van achteren, bovenop de display, waardoor ik niet kon zien wat ik in de kijker had. Ik kon ‘m recht voor me houden, de weg laten volgen die mijn lichaam aangaf. Recht voor me uit. Maar hoe ver weg, hoe dicht bij de dingen voor de camera waren, kon ik niet zien.
Pas als ’t verleden tijd was, dat moment van afdrukken, kon ik weten of ’t goed was geweest wat ik had gedaan.

& Terwijl de vuurtoren allesbepalend ’t beeld vulde als je je naar ’t noordoosten richtte, was er als uiteindelijk resultaat bijna niets van te zien. Hij leek naar achteren geschoven, in de heiigheid van deze voor de rest heldere middag verdwenen te zijn.
De bungalow van de man was nog te ontwaren, ’t was nog altijd ‘t huis dat ’t dichtst tegen ’t bos aanlag, maar ons rijtje, met ons rijtjeshuis, was opgenomen in de grote hoeveelheid aan takken van bomen.
Dat zag ik toen niet, dat zag ik pas toen ik nog een keer terug wilde kijken. Te laat.

Ik leunde voorover, hing tegen de reling, liet m’n blik dwalen. Ik probeerde woorden te vinden voor dat wat er niet meer was. Een jeugd, een angst, een tante, een krantenwijk, school, de padvinderij, de hond, spoorzoeken, een buurjongen. Alles waarvan ik wist dat ’t voorbij was kon ik nu weer even zien.
Ik moest alleen niet proberen ’t in plaatjes te vangen.

Beneden me liepen 2 vrouwen langs. 1 Van hen zwaaide naar me.
Ik stak kort mijn hand op. Ik bedacht me dat ik niet zomaar naar wildvreemden moest wuiven & trok ‘m weer in.
Op de parkeerplaats bleef de vrouw die gezwaaid had staan. Ze keerde zich naar me om, keek omhoog.
Ze had toch wel verdomd veel van m’n moeder weg.
Ik verliet de uitkijktoren, liep op de vrouw af die steeds meer gelijkenis met m’n moeder begon te vertonen.
‘Ik dacht dat je met de auto zou komen?’ zei ik.
‘Ik kon ’t juiste pad niet vinden,’ antwoordde zij. ‘Die vrouw die zojuist nog naast me liep heeft me toen maar hiernaartoe begeleid.’

Samen stapten we verder richting ‘t heden van Zijperspace.