snotkwatten

Ik zie nog net dat de auto de fiets omrijdt.
Die van mij blijft staan. Die staat in de rijrichting. In de looprichting. ’t Is maar welk vervoer je hanteert.
De jongens lachen. Ik zie de lach vanachter de autoraampjes tussendoor de voorbijgangers. De bedelaar blokkeert ook deels m’n zicht.
Die keert zich om. Hij is net niet geschampt.
Hij ziet de fiets liggen. Raapt ‘m op. Zet ‘m opnieuw op z’n standaard.

Ik ken ‘m wel. Zo lang ik hier werk is-ie bedelaar van beroep.
Ik geef ‘m nooit wat. Als ik werk heb ik geen portemonnee.
We doen meer een ruilhandel. Hij kleingeld, ik een 5-je. Over & weer.
‘Shit, is ’t weer door m’n zakken gevallen,’ verzucht-ie vaak.
Bedelaars hebben gaten in hun zakken.
De kip & ’t ei.

De jongens kijken de bedelaar aan. Hij wuift z’n hand. Van: nee, is niet m’n fiets.
Ik heb ‘m nog nooit met een fiets gezien. Hij loopt altijd. Voorover. Gehaast. Onderweg naar de volgende stuiver.
Je ziet zelden een bedelaar hier in de straten die niet een beetje haast heeft. Dat zijn andere bedelaars. Dat zijn andere plekken.

De jongens stappen uit.
Ja, inderdaad. Jong, marokkaans, te dure kar. Alle vooroordelen.
Dus kijk ik maar de andere kant op, want ik ben blij dat mijn fiets nog staat.

De bedelaar is klaar. Hij heeft de fiets rechtgezet. Hij snuit z’n neus. Zoals andere mensen met speeksel spugen.
Ik heb ’t zelf vroeger wel ‘ns geprobeerd. Maar dat wil mij niet lukken. De snot blijft ergens halverwege hangen. Dan krijg je een hele sliert
aan je neus hangen.
De bedelaar is ervaren. Hij verliest blijkbaar ook regelmatig z’n zakdoek. Of nee, zo’n maandpakket papiertjes uit de supermarkt kan-ie
natuurlijk niet doorlopend met zich meezeulen.
Een bedelaar heeft nooit wat bij zich. & Heeft gaten in z’n broek.

De toeristen lopen in een boog om hem heen. Hoewel je niet kan zien dat-ie gaten in z’n broek heeft.
Ze hebben natuurlijk dat snotkwatten gezien.
Hij kijkt op. Die wijde boog valt ook hem op. Hij is niet achterlijk.
‘Nee, hoor,’ zegt-ie, ‘’t kwam daar terecht.’
Hij wijst naar de plek waar z’n snot is neergekomen.
Ik knik met m’n hoofd. Hij heeft gelijk.
Maar heeft u misschien wat geld, loopt-ie met z’n open hand achter de zelfde toeristen aan. De hand die hij net nog gebruikte om 1 neusgat dicht te drukken.

Alles verdwijnt weer uit beeld in Zijperspace.

kokkerd

’t Was ’s ochtends vroeg toen ik alle lantaarnpalen probeerde te schampen. Er net langs met m’n neus. Een arm omhelsend om de ranke halzen die een eeuwigheid de hoogte in wezen. Een zwieber vanuit m’n elleboog, de vaart van de bocht die m’n lichaam deed draaien, een hakende enkel, net opwippend voordat ik m’n evenwicht verloor, & als een bezopen malloot op weg naar ’t volgende obstakel die m’n weg in een volgende lus zou doen omschrijven.

Vooral die neus. Ik moest met die van mij vooral nogmaals voelen dat ik er niet omheen kon. Opnieuw.
Zoals we ’s nachts hadden liggen vechten om van kant te kunnen wisselen. Zoals onstuimigheid in die prilheid betaamt.
Een vrouw zou nooit meer slechts ogen kunnen zijn, ’t was ook de weg die naar de blik toe leidde.
De schans. De meetlat. De boog. De pijlen. De brug. De balk. ’t Schot. De stut. De schutting. De afscheiding. De 2 onderste ogen. De breedte. De lengte. De grijns. De mystiek.
& Daar had zij van alles veel van.

Ik was me nog niet eerder bewust geweest van ’t feit dat ik slecht ademhaalde. Dat ’t grootste gedeelte van de noodzakelijke lucht eigenlijk niet door de binnen gelegen schachten paste. Te nauw, te eng, te vol.
Maar nu ik elke keer van kant moest wisselen, de onrust van de zojuist opgewekte onstuimigheid dwong ons daartoe, je pakte elkaar nog ‘ns beet, wrong de arm verder op onmogelijke plekken, liet de ander toe iets soortgelijks met jouw lichaam te doen, was ik genoodzaakt diep te inhaleren, lucht te happen, koppie onder, zei de badmeester, koppie onder & daar blijven, & elke keer probeerde ik zoveel mogelijk lucht binnen te krijgen zogauw ik de blauwe lucht binnen handbereik had, beneden blijven, duwden de handen van de zweminstructeur, & ik probeerde uit alle porieën van m’n lichaam te ademen, in/uit, maar vooral in, daar was ik, tegenover mij nu geen instructeur of meester, maar een verslavende vrouw wiens neus alle behoefte aan lucht voor die van mij leek weg te kapen.

Zo groot, dat bij elk moment van schampen, een licht beroeren was al genoeg, ik m’n handen over haar lichaam wilde strijken om haar leed te ondervangen.
Ware ’t niet dat m’n handen reeds in alle talen andere dingen, maar ook tegelijkertijd deze boodschap, aan ’t zeggen was.
Ze praatten, mijn handen. Ze zeiden. Ze bewogen hun eigen taal. Die alleen zij op dit moment verstond. De woorden die alleen zij ooit zou kunnen vatten.
Ze vertelden over schoonheid, over ruimte, over passen & meten, over zweet, over traagheid & motoriek, over de weg die we waren gegaan, & over alles wat we nog zouden aanraken voordat we weer gedag zouden zeggen & ons niet meer om zouden keren.

Maar ze zeiden ook steeds weer: ‘Och, wat is uw neus groot.’
Waarop m’n mond probeerde te happen. Minuscule haartjes strelend streken m’n lippen naar benee. Kijken waar ze uiteindelijk zouden landen. In berusting, dat ’t allemaal wel goed zou komen. Ooit zou er zich vaste grond onder beiden doen voelen. Onderweg zou ik wederom verzinken in een zompig nat moeras waar ik al eerder m’n adem in verloren had, maar als ik m’n ogen open hield, me zou concentreren op dat grote gebouw, de flat, de toren, de rots met 2 spelonken, het houvast, de verte, de einder, de belofte, de toekomst, dan zou ik de morgen wel halen.

We waren dronken.
& Dat was ik de volgende ochtend nog. Ik droomde, walsend over de 50 passen durende leemte tussen die lange stengels langs de weg, dat ik nooit meer weg zou komen, dat ik altijd verborgen zou blijven in de schaduw van haar grote gok.

Er zaten vele bochten & hellingen in de weg terug naar Zijperspace.

feestloos

15.000 dagen.
Zo oud ben ik geworden. Ouder niet.
Geen feesten meer voor nog volgende mijlpalen.

Ik ben eigenlijk altijd 16 gebleven, heb ik ooit bedacht. Of eigenlijk denk ik ’t nog steeds. Dus bén ik ‘t, tegelijkertijd.
Ik ben weliswaar bang dat m’n disfunctionerende schildklier me langzaam aan ’t veranderen is, maar er heeft zich van binnen nog geen aardverschuiving voorgedaan.

Als ik wel ‘ns stilsta bij wat ’t leven zin geeft, dan denk ik dat haast nuttig is.
Eigenlijk wil ik dat niet. Maar ’t duurt allemaal al veel te kort. Dus kan ik er beter zo veel mogelijk instoppen. Zorgen dat ik snel thuis ben. Of ergens anders. & De volgende gebeurtenis beleef.
Zo was ’t al toen ik 16 was. Zo wil ik dat ’t blijft.
Laat me ajb niet rusten. Zorg dat ik voortga, 16 jaren & 15.000 dagen blijf.

Misschien heeft m’n schildklier, of eigenlijk de verandering in m’n schildklier, me eeuwig zo vele dagen oud gemaakt.
‘Hij was ‘t, hij is ’t gebleven,’ zullen ze straks over mij zeggen.
Er is een plaatje van me geschoten, er is een back-up van me gemaakt, & nu keer ik elke keer aan ’t eind van de dag, misschien ’s ochtends vroeg, terug naar dat beeld.
Ik heb alleen geen zin om ’t nogmaals te gaan vieren. ’t Kan geen aaneengesloten feest blijven, heb ik besloten.
Mijn lijf was ’t zomaar ‘ns met me eens.

& Nu iedereen ’t weet, ik heb ’t officieel aanhangig gemaakt toen ik die bewuste dag van 15.000 dagen als bevrijdingsdag heb neergezet, hoef ik me ook niet meer druk te maken.
Ze mogen er zijn, iedereen die er is, iedereen die komt, iedereen die praat, iedereen die voorbij gaat, iedereen die ik in de verte zie, iedereen die me aanraakt, ’t zal wel onbewust gebeurd zijn, denk ik dan, iedereen, kortom: iedereen, ik kan ’t niet vaak genoeg zeggen, maar ik heb me ervan teruggetrokken.
Men zal ’t met de back-up moeten doen.

’t Zal zich moeten gaan concentreren. Alles wat mij was, mij zou zijn, mij had moeten worden, mij in potentie in zich had.
Dat alles bij elkaar.
& Ik zal alleen nog maar kleiner worden. Maar dat komt doordat de overtolligheid uiteindelijk altijd vanzelf verdampt.
Een kleiner mens zal makkelijker overal tussendoor weten te glippen. Dat weet ik nog van toen ik nog niet ’t jaar 16 gehaald had.
Dat geeft de haast nog meer zin.

Ik ben al geweest. Ik ben al voorbij.
Ik was 16 jaar. & 15.000 Dagen oud.
Toen ben ik gepasseerd. U heeft me waarschijnlijk kort waargenomen.
De rest zal geschiedenis worden, zijn, blijven.

Woorden worden in Zijperspace.

zelfportret

Ik herken m’n grijze haren nog niet. Hoewel iedereen zegt dat ze er zijn.
In grote getale, zegt men.
Ik zie ze slechts als de kapper er weer een stuk van af heeft gehaald. Dan ligt de vloer bezaaid & veegt hij een grijze golf een speciaal putje in.
Dus denk ik dat ze aan de achterkant schijnen. Daar waar ik geen bereik heb met m’n ogen.

Ik dacht: een spiegel plus een spiegel, dan maak je van min weer plus. Ik pakte m’n fototoestel die tegelijk m’n telefoon is & probeerde te registreren wat ik niet zien kon.
Daar waren echter wel wat meer aanleidingen voor nodig. Ik ben niet zo’n ijdel mens die zijn vergankelijkheid zonder reden wil volgen.

Er was een buis voor nodig, gevuld met kokend water. Brouwwater. & Een blote bast, omdat ’t werk in de brouwketel ging benauwen. Daarnaast een krappe opening, waar je met moeite uit kunt kruipen.
Die combinatie bezorgde mij dat vege teken. De buis staat op m’n rug geschreven, vanwege ’t wankele evenwicht toen ik uit de ketel wilde komen, ’t brouwwater lijkt nu te stromen over m’n rug.

’t Is als een komeet die zich naar beneden spoedt.

2 Vegen doen mee. Ik vermoed vouwen van ’t gekreukte laken in m’n bed. Ik ben net wakker. M’n ogen doen ’t nog maar net.
Misschien zien anderen die vegen wel helemaal niet. Herken ík alleen die kleine details van m’n lijf. Ik zie hoe m’n lichaam ouder wordt, ’t wil zich niet meer vatten in de klare lijn.

Ik heb de houding aangenomen waarop ik ook de zalf op m’n wonde smeer. Met 1 hand druk ik de elleboog nog verder naar achter, voor een groter bereik. Anders kon ik niet met de calendula tot aan ’t eind van de rode gloed komen.

M’n gezicht wordt roder. Ik ga m’n Pa achterna. Ik was bang dat ’t van de drank kwam, maar naarmate de huid & de tijd verstrijkt, zie ik ook daar ’t rood constanter aanwezig zijn. Straks zal ‘t eindelijk gelig stralen, als ik net als m’n vader met m’n mond open lig. & De begrafenisondernemer haalt z’n gereedschap tevoorschijn om ’t vakkundig & fatsoenlijk te sluiten.

Er is niets meer, er is niets minder. Behalve dan in ’t uiterste hoekje een beugel om je aan vast te grijpen. De vorige bewoonster had ’t nodig op haar 90-jarige leeftijd. Die kant ben ik op aan ’t gaan. Dat eindelijk die beugel niet meer als handdoekenrek gebruikt hoeft te worden.

‘Blijven smeren, meneertje, blijven smeren,’ zegt mevrouwtje, ‘(en die foto’s nu toch echt een keer gaan verkleinen, voordat je ze me stuurt).’

Ik hang ‘m aan de wand van Zijperspace.

warmte-efficiëncy

‘Ik heb er over na zitten denken een ventilator te plaatsen. Een kleintje kan op zich al voldoende zijn.’

‘’t Schoot me plots te binnen dat we vroeger ook hete-luchtroosters hadden. Op school vroegen ze een keer wat voor verwarming iedereen had. De meeste kinderen antwoordden met “Centrale verwarming”. Er waren er ook met een kachel. Die werden ouderwets bevonden. “Daar kon je je aan branden,” wist een wijsneus. “Wie heeft er nog iets anders?” vroeg de leraar. Toen was ik aan de beurt. Ik was de enige nog die niet z’n vinger opgestoken had. “Wij hebben een hete-luchtverwarming,” zei ik. De meeste kinderen wisten niet wat ’t was, alleen de vriendjes die wel ‘ns bij mij thuis hadden gespeeld.’

‘Eigenlijk heb ik die cd’s niet economisch opgestapeld. Zo’n rekje, daar zit allemaal lucht tussen. Je zou ook ’t tegengestelde kunnen beweren, dat ’t juist minder warmte vreet, maar daar ben ik niet van overtuigd. Alle lucht die er tussen zit moet opgewarmd worden. Een kamer blijft pas warm als alle onderdelen warm zijn. Met al die lucht tussen de cd’s zorg je dat de totale oppervlakte groter is.’

‘’t Tegendeel is ook waar, je hebt gelijk. Ik probeerde ’t al aan te geven, maar ik dacht dat ’t makkelijker te vatten zou zijn als ik 1st ’t ene punt had uiteengezet. Uiteindelijk zal de stapel cd’s, de stapel die dik opeengepakt staat, die 1 massa vormt, ook warm moeten worden. De warmte zal er binnenin moeten dringen. Een stapel cd’s die een bepaalde temperatuur heeft bereikt, gelijk aan de rest van de kamer, zal ook langer die temperatuur vast blijven houden, dat is dan ook weer een voordeel. Zo valt er voor beide manieren van cd’s wegzetten iets te zeggen. Iets mbt de wamte in huis.’

‘Er moet zo min mogelijk om de kachel heen staan. ’t Zou beter zijn als er bijv geen schouw was. Dan heeft de kachel ’t idee dat ’t nog niet warm is. Dat gevoel krijgt-ie met een schouw, een omhulsel die de warmte vasthoudt, nl wel. De thermostaat zegt dat-ie af moet slaan. Daarom denk ik over die ventilator. Dan wordt de warme lucht afgevoerd.’

‘Ik zou nog meer boekenkasten moeten hebben. Alle wanden vol. ’t Schiet al op, ja, ’t schiet al op. Maar ’t zou er op neer moeten komen dat de kamer vol met uitstulpingen komt te zitten. Grotere totale oppervlakte. Ok, ik zei daarnet dat ’t een nadeel is, maar ’t heeft ook een voordeel. Zeker als ik met een ventilatortje ga werken. Die grotere oppervlakte zal langer de temperatuur vasthouden. Dus wordt ’t niet zo snel vriezend koud als ik de kachel een tijdje uit heb staan.’

‘Ik kan ’t me niet meer zo precies herinneren, maar ’t lijkt me wel dat de hete lucht ook niet altijd handig was. De lucht blijft bewegen. & Bewegende lucht zorgt voor afkoeling. Daar ben ik nog niet over uit. Ik wou dat ik vroeger beter had opgelet. Ik kan me alleen herinneren dat als je boven de verwarming ging hangen je binnen de kortste keren door & door warm was. M’n moeder hing was die snel droog moest zijn voor 1 van de roosters. Dan kon je een nat t-shirt vaak al een kwartier nadat ’t uit de machine was gekomen aantrekken. Dan was je blij met zo’n efficiënte moeder.’

‘Ik heb ’t wel ‘ns gedaan, een ventilator in de kamer geplaatst. Mijn was moest een keer bijtijds droog zijn. Ik had ’t ergens voor nodig. ’t Zal ’t beddengoed wel geweest zijn. Dus rek voor de kachel, ventilator ernaast. Met heen & weer bewegende kop, zodat de lucht overal terecht zou komen. & Terwijl dat snel aan ’t drogen was, ben ik op de bank gaan liggen. In afwachting van. Dat heb ik niet lang volgehouden. Ik verkleumde. Al die bewegende lucht zorgde ervoor dat ik snel aan ’t afkoelen was. & Dan was de lucht ook nog vochtig. ’t Was een natte kou. Ik ben ’t huis uit gevlucht. ’s Avonds laat heb ik ’t bed opgemaakt. Toen was ’t gelukkig wel helemaal droog. & Warm, dat ook.’

‘De kat ging op de vensterbank liggen. Boven de luchtroosters, tussen de bloempotten. De nog maar net schone was kon je dan opnieuw in de wasmachine stoppen. Die zaten onder de poezenharen. God, wat jeukte dat, als m’n moeder die haren bij ’t strijken niet had opgemerkt.’

& De kachel loeide voort in Zijperspace.

hagelbuitje

’t Is een scheur die door blijft gaan. Een krant die doormidden gaat, ’t knisperen van ’t uiteengaan van de 2 helften. Zonder haperen. Slechts een enkele keer lijkt er meer kracht gezet te worden.
’t Is ’t nieuws van de dag.

Hagelstenen hebben de aarde bereikt.
De wereld werd belaagd door een nieuwe aanval van hagel.
Een gordijn van hagel ontnam elk zicht.

Vette koppen, wereldnieuws, 100-en meters lang. & Om ’t belang ervan te ontkennen wordt ’t verscheuren ervan ten gehore gebracht bij ’t neerkomen van de bui.

’t Enthousiasme dat ervan afstraalt. IJverig springen ze op elk richeltje, alles dat uitsteekt of bloot ligt wordt besprongen. ’t Wordt zichtbaar gemaakt doordat zo’n korreltje er boven een buiteling maakt.
Je ziet ze niet neerkomen. Je ziet ze slechts opspringen. Pas als hun snelheid bij ’t neerkomen weerkaatst wordt ontsnappen ze aan de anonimiteit. & Daarmee maken ze gelijk hun slachtoffer bekend.
Zoals ’t stoere stramme blaadje, van een beginnend boompje. ’t Trilt op ’t ritme van de aanval, als een springplank die de duik in ’t diepe lanceert.

Ze kunnen zich in hun massaliteit niet anders presenteren dan onderbroken streepjes. Een duister grijs, dat maar niet volledig wil worden. ’t Gordijntje dat bij Oma voor de ramen hing, om de onderkant raam af te schermen. Wat zich er achter bevindt wordt als vanzelf niet meer dan een schim. Wij konden Oma herkennen, we zagen haar moeizaam uit haar stoel opstaan op ’t moment dat wij onze neuzen tegen de ramen drukten, maar een vreemdeling liep dankzij die grijstint aan haar voorbij.
Alleen wat ons bekend is blijft enigszins als dusdanig bestaan. Maar voorbij de achterkant tuin kom ik al niet meer.

Ze zijn blij dat ze in gezelschap zijn. Ze zoeken expres dat richeltje op waar reeds enkelen zich hebben verzameld. ’t Is een verdienste om op dat dwarse latje terecht te komen. & Vallen ze daar net naast dan warmen ze zich op aan hun vele gelijksoortige buren op de grond. Zo lang ze allemaal dezelfde temperatuur blijven houden, zullen ze voortbestaan, dat weten ze.

& Als je twijfelt over hun bestaan, begint de bui te grommen. ’t Wil zich meer & meer kenbaar maken. Al moet ’t uit de tenen komen.
Maar tegen ’t einde aan weerklinkt die zucht. Een stuip, een streling van we bedoelen ’t eigenlijk niet eens zo kwaad, een laatste golf.
’t Uiteindelijke zwijgen, dat blijkt dan de bui zijn grootste trots.
’t Heeft z’n punt gemaakt.

& Zijperspace is bedekt met al zijn punten.

weg met ‘t verleden van al te duur geld

Zo, ik ga me mee laten sleuren met de vaart der volkeren: m’n ‘vaste’ telefoon gaat de deur uit.
Dat wordt alleen virtueel, want de telefoon blijf ik houden, maar de KPN-verbinding houdt op te bestaan. Voortaan wordt alles betrekking hebbend op m’n adsl-verbinding via Xs4all geregeld. Betekent dus weliswaar dat ik niet meer via 020-6931xxx bereikbaar zal zijn, maar des te beter via internet.
Skype heet ‘t programma dat ik gebruik om contact te blijven onderhouden met de rest van de wereld. Via een speciaal hiervoor aangeschaft apparaatje word ik in staat gesteld met m’n telefoon, die tot voor kort diende als medium voor de vaste lijn, m’n stem over de baren internets te laten golven. Ik kan u verzekeren dat enkelen dit reeds als 1 van de meest hartverwarmende hoogtepunten van ‘t nieuwe jaar hebben mogen ervaren.

De komende week, t/m 13 februari om exact te zijn, zal de verbinding nog blijven bestaan. Daarna is de jarenlange monopoliepositie die KPN tov mijn vocale contact met de buitenwereld bekleedde verleden tijd. Weg met de véééééél te hoge telefoonrekeningen, leve de onafhankelijkheid, jarenlange uitbuiting zal vanaf dan passé zijn.

Dus wil men mij vergezellen op die onafhankelijke gang richting toekomst, die zogenaamde vaart des volks: men kan natuurlijk óók Skype op de comp installeren (‘t is niet zo moeilijk, kan ik eenieder geruststellen; m’n moeder van 72 kan ‘t ook heeft zij inmiddels bewezen).
Ik verwacht over een tijdje een eigen (nederlands) telnr bij Skype te hebben, zodat men mij met een ouderwetse, veel te dure, vaste aansluiting evengoed zal kunnen bereiken, maar voor degenen die liever ook zelf heer van de eigen portemonnee willen zijn:

Ik ben te bereiken in ‘zijperspace’ (met een kleine letter), men weet wel waar dat ligt.
(of anders draag ik m’n mobiel wel met me mee)

toneel

Ik moet op m’n hoede zijn. Ik moet onmiddellijk inschatten wie ’t is, hoe hij is. M’n oordelen moet ik kunnen herzien, m’n opmerkingen multi-interpretabel.
‘Hoi,’ zeg ik dus maar.
‘Dag meneer,’ zegt-ie met draaiend hoofd.
’t Gaat links, ’t wijkt rechts. Zijn ogen nederig, glimpend van onder de wimpers.
‘Ik moet ……’ zegt-ie kortademig.
Hij brengt z’n hand naar z’n borst, laat ’t daar ruimte in de lucht maken, zodat ’t lijkt alsof z’n borstkas meer uit kan dijen voor ’t ademen. Er verandert echter niets.
Weer zijn blik schuchter mijn kant op, terwijl ik zo rustig mogelijk probeer te ogen. Ik laat niet merken dat ik 10-tallen oordelen de revue heb laten passeren.
‘Sorry meneer,’ probeert-ie weer.
Z’n hand wappert, om te duiden dat hij er nog niet is. Hij probeert alle kracht te verzamelen, de adem terug te krijgen. Dat moet ’t in ieder geval lijken.
Ik bekijk de schedel in de tussentijd, waar geen stukje vlees te veel aan zit. De strakke lijnen die zijn gezicht inmiddels zijn gaan vormen.
Vroeger is zo’n man ook een kind geweest, bedenk ik. Ik zie ‘m spelend langs de kant van de weg. Geen geld nog in de hand gehad, geen drugs, geen rennende mannen achter ‘m aan. Z’n handen onschuldig een bal omklemd, zo zie ik ‘m daar in ’t toen van lang geleden staan.
Ik hou 1 hand in m’n zij, met de ander leun ik op de toonbank. Een voet steunt op de verhoging van ‘t krat voor lege flessen. Ontspannen, in afwachting, gereed.
‘Ja?’ zeg ik, kalm, tastend, pogend een stimulans tot iets meer dan slechts excuses te komen.
Er komt een propje te voorschijn. De wriemelende vingers brengen ’t fluisterend uit de palm van z’n hand.
‘Meneer,’ zegt-ie opnieuw, ‘ik had een euro nodig.’
Hij wrijft ‘t 5-je glad, in zoverre dat nog mogelijk is. Tussen duim & wijsvinger. De toonbank laat-ie voor wat ’t is. Z’n vingers zijn nog te veel gehecht aan ’t biljet.
‘Ik heb veel te weinig wisselgeld,’ zeg ik, met wat extra nadruk op de hoeveelheid.
Ik laat ‘m nog een paar keer hijgen, voordat ik verder ga.
‘Je kan beter naar de overkant gaan,’ wijs ik, ‘daar hebben ze veel meer wisselgeld dan wij.’
Weer klinkt de hoeveelheid erbovenuit. Ik lach er vriendelijk bij.
‘Ach meneer,’ zegt de man, ‘laat me even….’
Op adem komen, begrijp ik. Hij houdt met beide handen de toonbank nu vast. Zijn schouders krom, ingezakt, zijn magere borstkas licht deinend.
Ik kijk om me heen. Wie zijn er allemaal? Waar zijn ze? Een routinematig aftasten of alles in de winkel gaat zoals ’t hoort.
Buiten doen voorbijgangers wat ze gewoonlijk doen. Ik zie daar tussendoor een snelle schim vluchtig inspecteren hoe de man tegenover mij ’t maakt. ’t Zelfde magere lichaam, ’t ongeduld, de ½e paniek die zegt dat-ie alweer voor een volgende optie wil gaan.
‘Ik moet even bijkomen,’ klinkt ’t van de andere kant van de toonbank.
Ik wend m’n hoofd weer tot hem.
‘Kan ’t echt niet?’ vraagt-ie smekend er achteraan.
’t Briefje houdt-ie dramatisch tussen de vingers. Als een ervaren acteur weet-ie emotie in ’t object te leggen.
‘Nee, ik heb bijna geen wisselgeld,’ antwoord ik.
Mijn toneelspel moet-ie ook vooral niet onderschatten. Bedreven als ik ben de schijn van een lege kassa op te houden. Dat doe ik al jaren. ’t Is 1 van m’n beste rollen.
‘Ik zou toch echt gewoon naar de overkant gaan,’ dirigeer ik ‘m nogmaals met m’n hand die kant op.
Hij kijkt weer ‘ns op. Vermoeid gezicht. ’t Vermoeide gezicht van een b-acteur.
‘’t Staat daar vol met FBI-agenten,’ zucht-ie.
Hij tast de overkant af naar die vermeende dienders. ’t Lijkt alsof hij er 1 ziet lopen. Hij houdt ‘m kort in ’t vizier.
‘Maar FBI-agenten kunnen je toch niets maken als je alleen maar geld wil wisselen?’ suggereer ik.
Ik verzwijg ’t bij me opkomend idee dat FBI-agenten toch niet zo snel achter een junk aan zullen willen gaan, zeker niet een nederlandse.
‘Ik zie ze lopen. Ze staan er de hele tijd. Ze houden alles in de gaten.’
‘Maar ik zou geen reden weten waarom ze jou zouden moeten hebben,’ klink ik troostend.
Troostend. Heeft-ie me toch zo ver dat ik in zijn rol meega.
Ik glimlach een beetje.
Hij haalt diep adem. Alsof-ie straks kopje onder zal gaan & de volle inhoud van z’n longen goed zal kunnen gebruiken.
‘Echt niet?’ vraagt-ie, mij nog 1maal ‘t 5je tonend.
‘Nee sorry, ’t lukt niet.’
Armen wijd: ik kan er niets aan doen.
Met afgezakte schouders, nog steeds, doet hij de stap naar buiten.
De schim van daarnet voegt zich bij hem. Met ferme vlugge stappen verdwijnen ze gezamenlijk uit beeld. Ze hebben beiden rechte schouders, een volgend doel voor ogen.

We bereiden ons voor op de volgende rol in Zijperspace.

jaar

’t Is m’n moeder.
‘Dag Ton.’
‘Dag Ma.’
Ik luister hoe ze me gedag zegt. Probeer er uit te halen wat de stemming is. ’t Is niet een kwestie van luisteren naar de woorden, maar naar de stiltes. Daar waar niets klinkt ligt wat er aan de hand is.
‘Hoe is ‘t?’
‘Goed hoor.’
Lieg ik of lieg ik niet? Ik tast m’n lichaam af.
Nee, ’t gaat niet helemaal goed. Maar ik beweeg, ik werk, ik adem. Ik maak me ook niet ernstig zorgen.
‘Zeg, voor maandag,’ gaat ze verder, ‘zou jij dan misschien bier mee willen nemen?’
‘Ja hoor.’
‘Jan & Leny nemen ook iets mee. Dat betalen zij. Dus wilde ik ook een bijdrage leveren. Ik betaal ’t wel.’
‘Ja hoor, is goed.’
‘Hoef jij niets aan te betalen.’
‘Ja Ma, komt in orde. Verder met jou ook alles goed?’
‘Ja, gaat lekker.’
‘Oh, ik dacht dat er iets aan de hand was.’
‘Nee hoor.’
‘Ik dacht zoiets te horen.’
‘Nee, alles is goed.’
Verkeerd geluisterd.

‘Ik ben afgelopen week ziek geweest,’ zegt Ramon. ‘Dus kwam ’t er niet van.’
‘Oh, vervelend.’
‘Maar misschien dat ik van de week wel ergens tijd heb.’
‘Ja, maar maandag is m’n broer een jaar dood. Dan ben ik er niet.’
‘Oh, nee, nee, dat snap ik.’
‘Laat ’t maar even weten wanneer je kan. Ik ben alleen nogal druk met bepaalde dingen. Als je ’t dus bijtijds laat weten, dan kan ik ’t wat beter plannen.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Oh ja, dat heb ik je vorige keer al gemaild.’
‘Ja.’
‘Dan hoor ik ’t wel.’

‘Today is Saturday…..’
Joe weifelt. Om te bedenken dat-ie gelijk heeft. Om te zoeken naar de volgende dag.
‘So I’ll see at Monday.’
Hij heeft z’n vinger schuins opgeheven. Hij raakt de maandag in de lucht aan.
‘No, no, I won’t be here at Monday,’ zeg ik snel.
De deur is al ½ dichtgetrokken door Joe. Hij helt voorover, z’n bovenlichaam wil nog even luisteren naar wat ik zeg.
‘Monday it’s one year ago my brother died.’
& ‘t Schiet me te binnen dat Mike een week ervoor overleed. Maar daar zeg ik niks over.
‘Oh, yeah, I’m sorry.’
‘So I won’t be here at Monday.’
‘Well allright. Take care. See you Thursday.’
‘Thanks, Joe. See you Thursday.’
Hij trekt z’n lichaam terug uit de deuropening. Achter ‘m langs komen anderen binnen. Hij loopt voorbij ’t raam. Onze blikken ontmoeten elkaar nogmaals kort. Z’n neus wipt omhoog. ’t Zal niet meer dan een mm zijn. Maar Joe’s neus is van oorsprong een italiaanse neus. Dan weet je dat-ie omhoog gewipt is om iets te zeggen.
Ik probeer ook iets te zeggen wat de klanten niet kunnen horen, maar ‘t lichaam van Joe is al uit beeld verdwenen.

We praten weer verder in Zijperspace.

smetvrees

‘Volgens mij heb je smetvrees.’
‘Ik noem ’t slechts een kwestie van logisch nadenken.’
‘’t Is misschien wel logisch nadenken, maar dan in ’t extreme doorgevoerd.’
‘Dat valt best wel mee, volgens mij. Dat jij nou niet oplet wat je doet, dat wil nog niet zeggen dat ik dat ook zou moeten doen.’
‘Ik let heus wel op bij wat ik doe, maar jij lijkt overal op te letten.’
‘Kijk, vroeger schepte ze water uit de gracht & dat dronken ze dan. Terwijl ’t eigenlijk een open riool was. Mensen wisten niet beter. Nou, zo’n persoon ben jij ook, vergeleken met mij dan, hè.’
‘Als je met zo’n opmerking komt, dan zal je ook een voorbeeld moeten geven.’
‘Die boterhamzakjes van jou.’
‘Zijn die niet schoon? Moet ik voortaan een broodtrommel gaan gebruiken. Als ik boterhamzakjes bij de supermarkt koop, mag ik er toch wel vanuit gaan dat ze steriel zijn als ze bij mij thuis aankomen.’
‘Tuurlijk, de binnenkant wel, die blijft ook schoon. Die raakt hooguit geïnfecteerd door ‘tgeen er in gestopt wordt. Nou een boterhammetje eiersalade zal niet zoveel kwaad kunnen, als-ie dezelfde dag nog geconsumeerd wordt.’
‘Dan snap ik je punt niet.’
‘Nou, ik sta er altijd van te kijken dat je, als je afgeleid wordt, je boterham even terzijde legt. & Dat doe je uitgerekend bovenop je boterhamzakje.’
‘Moet ik ‘m dan op de plank leggen die al weken geen schoonmaakster heeft gezien?’
‘Wanneer was de laatste keer dat jij je rugzak hebt dan grondig hebt gezuiverd van ‘tgeen ’t zo al heeft moeten dragen?’
‘Je bedoelt dat ’t boterhamzakje met viezigheid uit m’n rugzak in aanraking is geweest?’
‘Precies. Als er iets van viezigheid vervult is in de pauzeruimte is ’t de buitenkant van jouw boterhamzakje wel. Nou ja, je kan je boterham natuurlijk ook open & bloot in je rugzak stoppen. Dat leidt tot ‘tzelfde resultaat.’
‘Maar daar wil een mens toch niet over nadenken?’
‘Ik wel. Ik wil langer blijven leven.’
‘Ik niet ten koste van alles. Me overal zorgen over maken, dan heb ik geen leven meer. & Ik zou ook niet meer op m’n handdoek mogen staan als ik onder de douche vandaan kom, zei je.’
‘Niet als je die handdoek de volgende dag weer wil gaan gebruiken.’
‘Maar ik ben vrijgezel. & Dat er iemand bij mij op visite was is al een eeuwigheid geleden. Ik geloof niet dat er iemand is die weet hoe m’n toilet er van binnen uit ziet.’
‘Ik weet wel dat je toilet dicht in de buurt van je douche staat. Stel je al die plasspetters voor die overal naar toe zwermen.’
‘Spetters kunnen niet zwermen.’
‘Maar de bacillen die er in zitten wel.’
‘Ik weet niet of er bacillen in m’n urine zitten. & Dan: kan ik mijzelf met m’n eigen zeik besmetten?’
‘Dat weet ik ook niet, maar ik voorkom in mijn huishouden in ieder geval wel de mogelijkheid daartoe.’
‘Waar sta je dan op zogauw je onder de douche vandaan komt & je hebt nog natte voeten?’
‘Ik trek zo snel mogelijk sokken aan.’
‘Schone sokken.’
‘Schone sokken. Bovendien is er aardig wat ruimte tussen mijn toilet & de douche.’
‘Waar heb jij die sokken klaargelegd toen je met douchen begon?’
‘Op de wasmand.’
‘Waar regelmatig vuile onderbroeken in gestopt zijn. Ook onderbroeken met remsporen van toen je diarree had.’
‘Nu probeer je me smetvrees aan te praten.’
‘Nee, ik denk gewoon logisch na. Was jij je handen trouwens wel nadat je de was in de wasmachine hebt gestopt?’

’t Werd tijd voor een wasbeurt van ’t toetsenbord van Zijperspace.