slaapplaats

‘Waar wil je dan slapen?’ vroeg Lieke aan haar dochter.
’t Dochtertje met de piepende springschoenen. Ze hupste door ’t café heen om zoveel mogelijk de piep ten gehore te brengen. Bij elke stap een piep.
Nu wilde ze echter niet piepen, ze wilde liggen. Hangen misschien in de armen van 1 van haar ouders.
Lieke had al haar jas op de grond gelegd.
‘Hier dan?’ vroeg ze, terwijl ze haar jas als bedje open spreidde.
Onder de krukken aan de bar.
Dochter Merel schudde nee.
‘Of hier?’
Een meter verder. Nu midden in ’t pad.
Merel wees een plek aan bij de deur.
‘Nee,’ zei haar moeder. ‘Dat is voor de ingang.’
Ze schoven verder. Op zoektocht. Een slaapplaats voor een kind, midden in de kroeg.
Ze vonden ‘t. Naast de terrastafeltjes, die vanwege slecht weer binnen waren gebleven. 2 Meter verder konden de andere klanten hun bier aan de bar bestellen.
Merel legde zich neer. Drukte haar rugje tegen de muur. Duim in de mond. Een vriendin van Lieke legde haar jas over Merel heen.

‘Ik vind dat we iets tegen Sas moeten zeggen,’ zei ik tegen Mar.
We waren weliswaar niet in functie, maar we konden zoiets toch niet laten gebeuren.
Vond Mar ook. Sas had vanachter de bar ’t kind nog niet zien liggen. Mar liep richting bar, gebaarde naar Sas & nam haar mee naar achter voor een kort praatje.
Ik keek naar ’t kind dat op de grond lag. Tussen een 2-tal jassen. Klanten liepen voorbij, maakten een omtrekkende beweging terwijl ze ’t hoopje kind aanschouwden.

Mar kwam terug. Sas ook. Mar kwam weer bij ons zitten. Sas bleef achter de bar.
‘Gaat ze wat zeggen?’ vroeg ik.
‘Ja.’
Ik volgde de bewegingen van Sas.
Ze boog voorover, over de spoelbak, richting vader Wolf & moeder Lieke. Ik zag ‘r iets zeggen. Een handbeweging naar ’t kind op de grond. Haar blik die haar eigen hand volgde. De hand gaf vervolgens aan dat er ook andere mensen waren. Door opengevouwen een beetje rond te draaien, horizontale draaibewegingen. Ik zag de gezichten van de ouders. Van de zijkant. Geen emoties.

De vriendin van Lieke stond op van haar barkruk terwijl Sas verder bleef praten. Ze pakte een stoel weg bij een tafel. Plaatste die voor Merel. Ze sleepte er nog een stoel bij. & Een 3e. Een traliewerk van stoelpoten & stoelleuningen, verzameld om een slapend kind.
Klanten die ernaast stonden, net bier bij de bar hadden gehaald, hoorde ik zeggen: ‘Kom, laten we ergens anders gaan staan.’
Een meewarige blik richting kind.

Toen hoorde ik mezelf praten. Roepen misschien. Ik klonk boven alles uit.
Ik was stil geweest. Ik had alles opgezogen. ’t Voelde alsof alle lucht in ’t café in m’n longen was terecht gekomen. ’t Moest er nu zo snel mogelijk uit. Ik wist alleen niet dat dat ging plaatsvinden. Ik wist niet dat ik alles had opgezogen. Ik wist niet dat ik stil was geweest.

‘Wolf,’ zei ik. ‘Wolf, zo ga je niet met je kind om.’
Hij zocht naar wie hem aansprak. Ontmoette mijn blik. Herkende in mij de barman die niet in functie was. Hij draaide z’n hoofd onmiddellijk weer terug.
‘Wolf,’ zei ik nogmaals.
Maar tevergeefs.
M’n lichaam stond op van de barkruk. ’t Begaf zich naar de bar, waar Lieke & Wolf zaten. Rechtstreeks naar Wolf.
‘Wolf,’ zei ik op een ½e meter afstand. ‘Als je kind wil slapen, dan breng je ’t naar bed. Haar eigen bed. Dan ga je weg uit de kroeg.’
‘Ik heb geen zin om me met jou te bemoeien,’ zei Wolf.

Sas kwam naar me toe toen ik weer op de barkruk zat die ik zojuist had verlaten.
‘Als er gevraagd wordt of ik er iets van wil zeggen, dan moeten jullie je er niet alsnog mee inlaten,’ zei ze. ‘Ik handel ’t wel af.’

‘Je hebt gelijk,’ zei een ander ik.

Ik ging naar buiten. Op adem komen. Ik zag’t hondje van Lieke & Wolf met een korte lijn aan het hek vastgebonden staan. ’t Rukte & piepte om wat meer bewegingsvrijheid.
De schoentjes van Merel klinken net zo, dacht ik, & nam een slok van m’n bier.

Zijperspace kwam langzaam weer in z’n eigen constellatie terecht.

steiger

Ik had geen zin om te kijken. Af & toe zag ik een glimp, zag ik nog een paar bladen staan, nog wat stangen. Maar ik wilde niet weten waar ze stonden, hoeveel er nog te doen was. Dus trok ik m’n gezicht weer weg bij de gordijnen.
Ik rook ’t wel. De lucht in huis was vergeven van platgetrapte munt. Ik nam tenminste aan dat ’t inmiddels platgetrapt is. Er dwarrelden wat vage geurtjes van andere planten tussendoor. Drongen ook, wat moeizamer weliswaar, de huiskamer binnen.

‘Er staan geen bijzondere plantjes,’ constateerde de jongen toen hij een 1e blik wierp op de situatie.
‘Jawel,’ zei ik bijna verontwaardigd. ‘Er staan wél bijzondere planten. Dit is een wilde tuin.’
‘Ja, ’t is wild.’
Een beetje hopeloze verdediging. Je kunt er net zo goed niet aan beginnen. Dit soort mensen behoort tot ’t gedeelte van de bevolking die slechts ’t woordje grasspriet de tuin wil laten bevolken. & Dan hooguit tevoorschijn spruitend tussen de tegels. Planten horen binnen, bij moeder op de vensterbank, om tussen de potten door naar buiten te gluren, naar wie er voorbij komt.
‘Maar ik zal toch wat materiaal in de tuin moeten leggen,’ ging de jongen verder.
‘Ik ben er van tevoren van uitgegaan dat m’n tuin vertrapt zou worden,’ zei ik. ‘Ik ga daar gewoon een vergoeding voor vragen.’
Ik wilde er nog meer aan toevoegen. Dat ik er 4 jaar over had gedaan om de tuin te laten worden tot wat-ie nu was. Dat-ie nu z’n voet zette op de plek waar in ’t vroege voorjaar de wilde hyacint weer zou gaan groeien. Als ’t meezat. Dat waar hij duidde dat de stangen zouden komen te liggen de guldenroede angstvallig probeerde z’n rug te rechten, steeds weer krom geslagen door aanhoudende regenbuien.
Maar, zoals gezegd, hij was aan ’t duiden, aan ’t uiteenzetten wat er moest gebeuren. Waar de steiger zou komen. Dus hield ik m’n mond.

Ik wilde niet kijken. Ik wilde niet dat zij naar binnen keken. Ik wilde geïsoleerd de ochtend doorkomen. In ’t donker, gordijnen 3-kwart dicht. Alleen lastig gevallen door de beelden van de Olympische Spelen. Mijn wereld blijft mijn wereld. Ook al werd-ie buiten voor een groot gedeelte platgewalst. & Gingen er stangen & platen door m’n gang.
Ik hoorde ’t een enkele keer kletteren. Een stang viel om, of van hoog op de steiger naar beneden. M’n lichaam zei voor een moment dat-ie op moest staan, kijken wat er mis was gegaan, maar m’n behoefte niet gestoord te worden dwong me op de bank te blijven liggen. Stompzinnig kijken naar trage voortgang in een wedstrijd.

Geklop op de deur.
Ik keek om ’t hoekje. Dezelfde jongen. 3 Uur later.
Ze zouden er een uurtje over doen, had-ie ‘s ochtends gezegd. Dat was een opluchting, had ik gereageerd, want ik was er van uitgegaan dat ze minstens een ochtend bezig zouden zijn. Nu was ’t vlak voor de middag.
‘Zeg,’ begon de jongen, ‘we moeten nog een topje bovenop de steiger zetten. & Daarvoor moeten we ’t materiaal nog even ophalen.’
Ik knikte. Begrijpend.
‘Oh, dan kan de deur een tijdje dicht?’ vroeg ik.
‘Ja, ik weet niet of u nog dingen moet doen, of u nog de deur uit moet?’
‘Nee, ik ben vandaag vrij. Ik ben hier gewoon.’
‘Oh, mooi. Ja, ik kan wel zeggen dat ’t een ½ uurtje gaat duren. Maar ik zeg liever dat we over een uur terug zijn.’
‘Is goed,’ zei ik. ‘Ik ben hier gewoon. De Olympische Spelen gaan gewoon door.’
Ze gingen naar buiten. Sloten de deur achter zich.
Nu snel een boterham smeren, dacht ik.
Ik liep naar de keuken & keek daar ongemerkt door ’t raam naar buiten. Er stonden geen bijzondere plantjes. Hij had inmiddels gelijk gekregen.

Zijperspace werd aangepast.

wegwerken

Vakantie is allang voorbij. M’n rugzak beweert ’t tegendeel door elke dag voetgevoelig in de weg te liggen. Ik schoof ‘m vanmorgen een dm aan de kant met dezelfde gestoten teen. Even over de losse onderdelen heen die ik reeds had uitgepakt. ’t Wc-papier, de hoofdpijnpillen, ’t notitieboekje, de pannengreep, de zonnebrand, de aardappelpuree. Allemaal eventualiteiten die niet benut zijn vanwege de korte duur van m’n geïmproviseerde uitstapjes. Ik kon ze maar beter met me meedragen.
Nu kon ik ze nog een tijdje maar beter laten liggen. Ook voor ’t geval dat. Voor ’t geval dat ik er toch nog op uit zou trekken. Hoewel ik weet dat m’n vakantie allang al voorbij is.
Ik weet evengoed dat ik morgenochtend weer m’n teen zal stoten. Bijna aaiend zal-ie in mijn voorbijgaan de aandacht proberen te trekken. Kijk mij eens wachten op volgend jaar. Kijk mij eens plannen hebben. De lege vakken herbergen nu de vakanties die nog in ‘t vooruitschiet liggen.
Ik kan die eigenwijze smeekbede beter wegstoppen in de stille kast van de slaapkamer.

Ik heb nog wel een offerte laten doen. Wat zou ’t kosten als.
Wat zou ’t kosten als ik in september de boot nam naar.
Wat zou ’t kosten als ik in september de boot nam naar & de boot ook nog terug nam. Te voet. Zonder verder vervoermiddel.
& Wat zou ’t kosten als ik van daaruit nog een boot naar verderop nam.
Ik droomde alweer van verlaten campings, verlegen stenen langs de kant van ’t zelden betreden pad, regenbuien klaterend als slaapserenade op m’n omhulsel van tentdoek.
Te duur. De volgende ochtend kreeg ik een meeltje terug met die slechte tijding. Ik was opgelucht dat ’t vragen van offertes niets kost.

Ik moet dus weg gaan werken. Niet opruimen, maar wegwerken. De spullen moet beschikbaar zijn op afroep. Dat als ik m’n rugzak pak ’t er allemaal zonder moeite in past. De spullen moeten nog automatisch snappen dat er een systeem zit in de manier waarop ik ze heb neergelegd. Voedingsmiddelen & hun apparatuur in ’t linkervakje, allerhande kleinood in ’t rechtervak. Slaapmateriaal in ’t hart. Troep onderop. Urgent bovenin.
Ik durf dus niet. Stel dat ze opeens niet meer beschikbaar genoeg zijn.

Maar gister zei ik, ik zei tegen Johanneke, nadat de week ervoor Jasmijn iets had gezegd, maar dat blijkt wel uit ‘tgeen ik gister tegen Johanneke heb gezegd, ik zeg dus, ik zei: ‘Vorige week zei Jasmijn dat we weer eens moesten gaan wandelen.’
‘Ja,’ zei Johanneke.
‘& Toen zei Jojanneke,’ want die doet ook nog mee, & zat ernaast, ‘”Ja, we moeten weer eens wandelen.”’
‘Ja,’ zei Johanneke & ik zag aan haar gezicht dat ze er iets over wilde zeggen, ze trok haar mond al ½ open, in een poging ’t volgende te voleindigen: ‘Dan moeten we……’
‘Nee, ik ben nog niet klaar met m’n verhaal,’ onderbrak ik haar snel. ‘Want ik zei toen: “Ja, we moeten weer eens wandelen.” We hoopten dat jij dat ook zou denken.’
‘Ja,’ zei Johanneke, & dit keer liet ik ’t toe, ‘want ik heb ondertussen een boekje over flora & fauna gekocht, wat we dan kunnen gebruiken onderweg.’
‘Jammer dat er niet zoveel meer zal groeien tegen de tijd dat wij dan gaan wandelen,’ zei ik daarop. ‘Maar we kunnen altijd nog een boekje over paddestoelen kopen.’
We waren ’t eens & zullen binnenkort gaan wandelen.

Nu heb ik alleen nog spullen nodig voor de kleine rugzak. Spullen die niet te veel ruimte innemen. Spullen die hooguit noodzakelijk zijn voor 1 dag. Geen maaltijden, wel water. Misschien wc-papier, maar een rits hoofdpijnpillen lijkt overdreven. & Tijdens de tocht zal ik me vast niet hoeven scheren. De pannengreep zal ook wel een andere bestemming krijgen, want de pannen lijken me redelijk overbodig. & ’t Onderwegse café-restaurant zal wel genoeg suiker op voorraad hebben om mijn thee daarin te voorzien.
Ik moet alleen nog beginnen te durven opruimen. Of wegwerken, zoals dat heet.

We krimpen in, om ’t zodoende wat wijder te maken in Zijperspace.

verjaardag

M’n vader is vandaag jarig. 1½ Meter onder de grond.
Dat mag ik niet zeggen, denk ik de hele tijd. Ik mag niet zeggen dat-ie jarig ís.
‘Dat-ie jarig wás’, dat is ‘t. & ‘1½ Meter onder’ wordt in m’n gedachten ook bestraft.
Toch is-ie jarig.
De huid van z’n handen die waarschijnlijk nog wat dunner zijn geworden. Nog meer doorschijnend. De nacht om hem heen des te minder. Hij ligt daar zoals we hem ’t laatst hebben aangeraakt. 1 Voor 1 gaven we een strijkje over z’n hoofd, z’n handen, een enkeling een kusje op z’n voorhoofd. Die aanrakingen zijn daar nog. Die vieren z’n 72e met ons mee. Een paar achtergelaten vingerafdrukken doen ‘m extra tintelen als wij aan z’n verjaardag denken.
Iets dergelijks.

We weten waar hij ligt. De kale grond. De ruimte om hem heen. De zuilen, de hoven, de geschiedenis van ’t leven wat zich om ons heen heeft afgespeeld. ’t Leven in Den Helder wordt herinnerd in zijn huidige buren. Zoals hij dat wat ooit is geweest zag.
De bloemen zijn al geen bloemen meer. De bloemen die zijn uitgestrooid over de kist. Platgedrukt door de zware aarde. Verwarmd, verdrukt, vergeten, gegeten door minuscule beestjes die wij niet zien. Maar m’n vader is vast nog als m’n vader te herkennen. Midden in z’n beschermende kist. Allengs stapjes nemend, kleine stapjes, verder van ons weg.
Straks herkennen we hem niet meer. Is-ie niet meer wie hij was. Wie we dachten dat-ie was. Of weten we niet meer hoe ’t was.
Soms een foto, een filmpje, een geluidje in de stem van een broer. Daar kunnen we nog wel een paar jaar mee leven. We kunnen er vast ook nog wel om lachen. De zuidwester, de knickerbocker, ’t fluitje, de plank, ’t snurken, z’n Parkinson.
Als-ie straks 80 is geworden. Of wel 88. Als we ‘m nog niet vergeten zijn.
Nu ligt-ie daar nog. Heel tastbaar jarig te zijn.
15 Dagen oud, z’n dood zijn.

72 Jaar; ik had een wandeling met ‘m moeten maken, op deze leeftijd, ‘t zou een mogelijkheid zijn geweest. ’t Zou nu tijd zijn geweest om een wandeling met ‘m te gaan maken.
We zouden er niets van opgestoken zijn, misschien een naam van een bloemetje, dat groeit langs de kant van de weg, misschien had ik verteld wat ik hierna ga doen, nadat ik heb afgerond waar ik mee bezig ben; wij zouden beiden er niet veel wijzer van geworden zijn.
Maar ongemerkt heb ik van m’n vader geleerd dat ’t de reis is, niet ’t doel. Ik heb leren wandelen van m’n vader.

Ik zet er een stevige pas in, door Zijperspace.

haaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiii

‘Haaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiii.’
‘Hoi.’
‘Ik ben goed in gedag zeggen, hè?’
‘Nou!’
‘Ja, ik heb gemerkt dat vrouwen dat leuk vinden, als ik hun met “Haaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiii” gedag zeg.’
‘Oh?’
‘Ja, toch? Jij begint ook meteen te glimlachen.’
‘Ja, ik lach een beetje.’
‘Zie je.’
‘Ik denk dat ’t anders een tegengesteld effect heeft. Vrouwen denken dat je homo bent als je “Haaaiii” zegt. Homo’s houden niet van vrouwen, heb ik me laten vertellen. Dat is toch niet de bedoeling?’
‘Ja, juist wel. Want de meeste vrouwen vinden homo’s lief. Vrouwen hebben behoefte aan knuffelbeertjes. Vrouwen houden ook van katten. & Kleine meisjes van paarden.’
‘Ik hou niet van katten.’
‘Mooi, ik ook niet. Ik hou ook niet van paarden, trouwens, kleine meisjes al helemaal niet. Maar als ik “Haaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiii” zeg, dan krijg ik voor vrouwen een hogere aaibaarheidsfactor. Een lekker beertje wordt ik dan, waarover ze zich willen ontfermen.’
‘Hm.’
‘& Als ik die aaibaarheidsfactor heb bereikt, dan sla ik toe. Dan wil ik met zo’n vrouw naar bed.’
‘Oh?’
‘Dat zeg ik dan natuurlijk niet, hè. Ik sla pas toe als zij denkt dat ik zo’n lekker ding ben; toch wel jammer dat-ie homo is & zo stom “Haaaaaaaaaaaaaaaiiiiiiiiiiiiiiiiiiii” zegt.’
‘Ja, vond ik ook.’
‘Komt doordat we nu nog in de fase zitten dat ik jou gedag zeg & vervolgens ga vragen wat je wil drinken. Want ik ben natuurlijk tegelijkertijd jouw barman. Dan tap ik dat bier in, lach naar je & jij drinkt dat biertje op. Maar ondertussen denk jij: “Da’s toch wel jammer van zo’n jongen.” Zo’n gedachte geeft mij straks extra kans.’
‘Maar dan moet je ’t me toch niet gaan vertellen?’
‘Jawel, want nu weet je in ieder geval alvast dat ik geen homo ben, maar wel heel goed gedag kan zeggen. Kunnen we een bepaald gedeelte eigenlijk overslaan. & Bovendien ben ik eerlijk. Vinden vrouwen ook belangrijk.’
‘Oja.’
‘Dus wat wil je drinken? Gaan we straks over naar de volgende fase.’
‘Ga ik dus 1st even nadenken, nadat ik dat bier van je gekregen heb, toch?’

Met de groeten uit Zijperspace.

verstopt

‘2 Flesjes Bitburger?’ vroeg ik.
Daar begon ’t mee. Een onnozele vraag van ’t winkelpersoneel om te informeren naar ‘tgeen met de klant afgerekend moest worden. Onderweg naar de kassa.
’t Was vanuit de veronderstelling dat ik alles overzag. Niet dat ik dat perse wilde, maar ’t is prettig als de klant die indruk krijgt. Aandacht, oplettendheid, zorg. Om maar enkele daaruit voortvloeiende voordelen te noemen. De klant moet ’t idee krijgen dat er aan hem of haar wordt gedacht.
Ik heb echter deze neiging vooral als ’t een persoon is die tot de laatste identiteit behoort. Een ‘haar’.
‘Nee,’ zei deze vrouwspersoon, ‘’t zijn er 3.’
Ze lachte er guitig bij. Terwijl we steeds verder opliepen richting kassa. Zij via haar kant van de toonbank, de openbare, ik via de private weg die slechts ’t personeel mag bewandelen. Daar waar je overzicht houdt. Waarvandaan je de toestand van de winkel controleert.
& Stapje voor stapje, ik was haar met elke stap iets meer aan ’t inhalen & zou de kassa straks als 1e kunnen aantikken, zag ik meer van de uitdagende lach die voor enkele momenten op haar lippen bestorven lag. Ze liep ook niet al te snel, waarschijnlijk uit onervarenheid enkele flesjes bier te moeten dragen.
Ik weet inmiddels dat je beladen met vracht net zo goed dezelfde wandelhouding kan aannemen als dat je je leeghandig voortbeweegt. Materie heeft behoefte aan een vaste hand, een resolute houding, anders gaat ’t proberen zich uit die situatie te wringen. Dingen hechten zich aan de plek waar ze 1maal terecht zijn gekomen. Dingen zullen alles wat in hun vermogen ligt doen om te blijven waar ’t staat. Dingen willen terug naar waar ze vandaan komen. Zo heb ik ’t in ieder geval begrepen. Ik voel me erg aan de dingen verwant, hou ook niet van al te veel verandering.
Maar dit ding zag ik graag lopen. Zeker met de 3 flessen die ze met zich meezeulde, waarvan ik er 1 niet had kunnen lokaliseren. Ze zou me er spoedig een verklaring voor geven.

‘Die ene zat misschien een beetje verstopt,’ lachte ze me toe, terwijl ze de bewuste fles tevoorschijn peuterde & naast z’n 2 kompanen op de toonbank plaatste.
Ik stelde vast dat ik zeer onfatsoenlijk zou zijn geweest als ik de fles wél had ontdekt, zoals-ie weggedrukt had gezeten tussen haar borstpartij, waarbij ik met deze woordkeuze ’t volume ervan probeer te benaderen, & haar linker bovenarm.
Ik glimlachte derhalve terug & besloot tot de opmerking: ‘Die had ik ook nooit kunnen zien.’
Ietwat gewaagd, maar zij had mij de voorzet gegeven om in haar open doel te kunnen schieten.

We rekenden af. Ik vroeg of ze er een tasje bij nodig had. Ze schudde haar hoofd.
‘Dan moet je uitkijken dat je onderweg naar huis niet 1tje kwijtraakt,’ waarschuwde ik haar.
Ze keek me niet-begrijpend aan.
‘Ik stop er 1tje in m’n handtas,’ zei ze, & voegde de daad bij ’t woord door een fles er in weg te proppen, pakte vervolgens de volgende beet. ‘Deze past nog wel in de tas met de andere boodschappen. & De 3e hou ik vast.’
Ze stopte ‘m weer schuin onder haar oksel weg.
‘Moet je straks niet vreemd staan te kijken als je er straks 1tje mist,’ zei ik. ‘Dat gebeurde mij daarnet ook.’
‘Daar ben ik aan gewend,’ zei ze. ‘Ik raak wel vaker wat kwijt.’
Ach, zoveel open deuren & ik stond daar voor apengapen. Ik heb nog braaf gedag gezegd. Heb ‘r nagekeken. Ben weer verder met m’n werk gegaan. Ik heb tot slot ook nog de Bitburger bijgevuld. Want er ontbraken er een paar.

Zijperspace was in ieder geval weer kompleet.

stappen

Wat me sterk bijstaat zijn die enkele stappen die ik achter m’n ouders aanliep. Vanaf m’n werk richting de Dam. Toen al een hopeloos gevalletje van Parkinson-onzekerheid. Tastend naar de elleboog van m’n moeder. Haar daardoor tegelijk manend toch ietwat rustiger aan te doen. Want daar kwam de straat met de tram. Daar kwam alles wat onbekend was geworden. Niet meer van hem.
Ik liep er achter. Had nog even wat moeten overleggen met m’n werkgever, waar we ons gezicht even hadden laten zien. Een tasje pakken, nog wat van m’n spullen. & Dan weer achter m’n ouders aan.
Die schommelende tred die voor me uitging. Tastende schoenen. Beetje hupsend. Z’n wandelgang van enkele jaren ervoor totaal vergeten.

Ik moet dit wel denken, besef ik me. Ik moet er afscheid van nemen. De demonen vaarwel. Anders word ik elke morgen wakker met datzelfde schrikbeeld. Een vader die me aankijkt, ’t laatste moment dat-ie me aankeek. De vraag die op z’n lippen bestorven lag waarom hij de binnenkant van z’n wangen voelde. Waarom ‘t leek alsof ze tegen z’n gehemelte plakten. Door alle glazigheid van z’n blik heen. Ik voel een vinger door z’n ogen wijzen. Een beschuldigende vinger.
Waar was jij toen alles nog goed kon komen?

Ik hoor m’n moeder steeds weer zeggen wat Pa gezegd had.
‘We treffen ’t ook niet, hè?’
Toen hij hoorde dat Alzheimer er ook bij kwam. Op ’t moment dat ze bij de neuroloog vandaan kwamen.
Ik denk steeds dat ik er zelf bij was. ’t Is alsof ‘t me allemaal echt is gebeurd.
M’n vader liep achter m’n moeder aan. Arm in haar arm gestoken. Zoals eerder. Zoals de gewoonte, inmiddels. Door de schuifdeuren van ’t ziekenhuis heen. Bij de fietsenstalling aan de linkerkant, onderweg naar de auto, zei hij dat. Kneep zo goed & zo kwaad als ’t ging in haar arm. M’n moeder voelde hoe belangrijk ’t was wat hij zei.
& Ze liepen verder. M’n moeder suggererend dat ’t allemaal wel mee zou vallen. M’n vader vergetend dat ’t allemaal niet zou meevallen. Een stapje verder op weg.

Terwijl elke stap pijn deed. Steeds weer een stap in ’t onbekende. Hij was constant aan ’t aftasten. Kijken waar z’n voeten terechtkwamen & ’t niet kunnen zien, niet kunnen controleren. Ik zag ’t hem doen toen hij voor me uit liep. Aan m’n moeders arm door Amsterdam. De dikke zolen onder z’n schoenen hupten hem vooruit. Z’n knieën knikkend erachteraan.

Als een onbekende schoof-ie door de cd-bakken van de Bijenkorf, waar-ie vroeger altijd graag kwam. ’t Enige bekende was de serie jazz-cd’s waar de kast thuis al vol van stond. Hij raadpleegde m’n moeder om te weten of hij deze al had; die ene die hij in z’n handen had. Of misschien moest-ie die andere nog aanschaffen.
Ik dacht per ongeluk dat ’t toch geen zin meer had.
Toen m’n moeder tussen de boeken stond, enkele meters verderop, haastte hij zich terug naar de zekerheid van haar aanwezigheid.
Ik zei hem dat ik er toch ook nog was, maar dat had geen zin.

Ik moet die demonen kwijt.
Werd vannacht wakker van zo’n schrikbeeld. Alleen kon m’n vader praten in die droom. Dat wijzende verwijtende vingertje trof me vanuit z’n ogen. Met bijtende zinnen.
Waarom?
Waarom, zei hij.
Een glimp van m’n laatste aanraking toen hij nog leefde. M’n tranen toen ik probeerde ’t koosnaampje voor hem te zeggen, alleen van mij.
‘Dag, Poepeladepipidee.’
Pff, wat kinderachtig, dacht ik er meteen achteraan. Om ’t leed te verzachten. Mezelf te verloochenen.
& Ik liep weg. Had afscheid van hem genomen. Met een fluisterend poepeladepipidee.
Z’n wangen plakten tegen z’n gehemelte aan.
In dat beeld keek m’n vader mij aan, vannacht.
Ik werd wakker & was blij dat ik me hem herinnerde, ondanks alles.

Hij is er nog; hij zit daar ergens in Zijperspace, of misschien ligt-ie wel.

kwaaltjes

Ik had de assistente aan de lijn gehad. Zij zou me terugbellen, want ze kon ’t systeem niet in.
Waar ging ’t om, vroeg ze me toen ik haar even later weer sprak.
M’n nek. Sinds m’n vader overleden was zat er stress in m’n nek.
Maar ze had vrijdag geen ruimte meer. Ook al was ik de 1e die ze aan de lijn had die ochtend. Ze hadden ’t druk, vertelde ze. Ze hadden ook de patiënten van een andere praktijk voor 2 weken. Of ’t moest iets dringends zijn.
Ik kon evengoed wel alles, zei ik haar, maar ’t zou kunnen betekenen dat ik niet zou kunnen werken, vanwege de hoofdpijn. Paracetamol hielp niet.
Nou, bazen moesten maar aanvaarden dat mensen die ziek zijn, ziek zijn. Dat was haar instelling. Als je niet kan, dan kan je niet.
Maandag dan maar? 10 Over 9?
Was goed.
We hingen op.
Was ik helemaal vergeten dat ik ook nog 2 andere kwaaltjes had. Dat zou vast niet in dank afgenomen worden als ze ’t zo druk hadden.

Ik had m’n regenkleding nog niet opgevouwen of de huisarts kwam me al halen.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg-ie een moment later.
Ik vertelde over m’n nek. Dat ik gisterochtend nog wel hoofdpijn had gehad, maar dat ’t sindsdien was verdwenen. Stress, vanaf ’t moment dat m’n vader was overleden. Ik had ’t al ‘ns eerder gehad, lang geleden, daarom wist ik ‘t.
‘Maar ik heb ook nog 2 andere kwaaltjes,’ ging ik verder.
Ik trok m’n mond open, krulde m’n lip naar buiten. Liet een bult aan de binnenkant van m’n mond zien.
‘Heb je er last van?’
‘Nee, ’t zit daar alleen. Ik zit er met m’n tong aan. Beweeg ’t heen & weer tussen m’n tanden.’
‘Vooral van afblijven. Dan gaat ’t vanzelf weer weg.’
Dus door naar ’t laatste probleem. Ik begon m’n schoen alvast uit te trekken, terwijl ik verder praatte. We mochten geen tijd verliezen, want ze hadden ’t nog steeds druk, leek me.
Ik liet m’n schimmelnagel zien.
‘Ja, da’s een schimmelnagel.’
Daar kon hij me 3 maanden antibiotica voor geven, maar de meeste mensen hebben daar geen zin in. Hij zou ’t in ieder geval niet doen. Zoveel last heb je niet van schimmelnagels. Of een zalfje om er op te smeren. Maar die zalf kan er vaak niet bij. Vroeger hadden alle oude mensen schimmelnagels.
‘Maar ’t kan dus geen kwaad?’ vroeg ik.
‘Nee, ’t is een schimmelinfectie, maar echt last heb je er meestal niet van.’
Ik begon m’n sok weer aan te trekken.
‘Waar is je vader aan overleden?’
Toen vertelde ik. Over Parkinson. Alzheimer. Blaasontsteking.
Hij begon weer over antibiotica, terwijl ik de veter van m’n schoen probeerde te strikken in een ongemakkelijke houding. Ik moest luisteren, hem aankijken, bukken & strikken tegelijk. Pas later had ik door dat hij ’t over antibiotica had ivm de blaasontsteking van m’n vader.
‘’t Is dus een lange weg geweest?’ vroeg m’n huisarts.
‘Ja, toch zeker wel 7 jaar. Misschien wel langer.’
‘Ja, Parkinson woedt soms al jaren voordat ’t als zodanig ontdekt wordt. ’t Begint met kleine verschijnseltjes die niet makkelijk te herkennen zijn. Hoe is je moeder?’

Ik trok m’n regenjas weer aan. In de deuropening van de praktijk. In m’n achterbroekzak had ik slechts een briefje met de naam van de zalf voor de schimmelnagel.
Ik nam de tijd. Zoals de huisarts de tijd had genomen.
‘Ik dacht dat jullie een andere praktijk vanwege vakantie moesten overnemen?’ had ik nog gevraagd.
‘Ja, nog een week,’ had-ie gezegd. ‘Maar ik probeer voor iedereen gewoon 10 minuten uit te trekken. Dat lukt ook wel, tenzij iemand z’n hart moet uitstorten. We hebben ’t evengoed wel drukker dan anders.’
Ik trok de capuchon over m’n hoofd & ging de regen in. Schudde even m’n hoofd, om te kijken of m’n nek mee wou.

Maar alles leek soepel te zijn in Zijperspace.

normaal

Terug naar normaal.
M’n vader is 9 dagen geleden overleden. ’t Is weer tijd voor de gewone kleuren.
Niet dat ’t voorbij is. Ik zie ‘m nog. Ik draag ‘m in me. Meer dan ik eerder had gedacht. Ik draai z’n muziek. & Ik zal vast nog over hem schrijven.
Mocht men behoefte hebben de teksten over m’n vader bij elkaar verzameld te zien, dan kan men hier terecht: Pablog. Veel dank ben ik verschuldigd aan Puck, zonder wie Pablog niet gerealiseerd had kunnen worden.

Voor de volledigheid, omdat ik vond dat ’t niet mocht ontbreken aan m’n weblog, die voor een groot gedeelte in ’t teken van m’n vader heeft gestaan, hieronder de tekst van onze rouwkaart.

‘En de wind in mijn haar zo loop ik door het land,
En de mensen in de straten, ze wijzen met hun hand,
En het duurt niet lang of men weet het in de stad,
Zie me daar lopen met een nest jongens achter mijn gat.’

Verdrietig maar opgelucht deel ik u mede dat na 47 liefhebbende huwelijksjaren is overleden mijn man, de vader van mijn kinderen, de opa van mijn kleinkinderen.

Nicolaas Johannes Zijp

* Den Helder 21-08-1932
† Den Helder 06-08-2004

Anny, Shinn, Marc, Theo, Lola, Yvonne, Lenie, Ton, Luka, Franchet, Jet, Billy, Quint, Jan, Ilse, Jana, Carel en Amelina

Mijn man is weer thuis alwaar op dinsdag 10 augustus tussen 15.00 en 20.00 uur afscheid van hem kan worden genomen.

Op woensdag 11 augustus vindt om 11.00 uur de Uitvaartdienst plaats in de Nicolaaskerk, Haringvlietweg 2 te Den Helder.
Aansluitend is de begrafenis op de r.k.-begraafplaats St. Jozef aan de Jan Verfailleweg te Den Helder.
Na afloop is er gelegenheid om te condoleren en na te praten in Fort Kijkduin, Admiraal Verhuellplein 1 te Huisduinen.

We zouden het op prijs stellen als men in plaats van bloemen een bijdrage geeft aan de vereniging van parkinsonpatiënten (giro 3787700, banknr. 613816102, t.n.v. de Parkinson Patiënten Vereniging te Bunnik, o.v.v. ‘Gift’).

Anny Zijp-Zegers
Dijkschouwerslaan 123
1785 HP Den Helder

Zijperspace wordt leger naarmate ’t uitdijdt.

intenties

M’n broer had ’t tijdens z’n grafrede af & toe moeilijk. Even slikken & dan weer doorgaan. Net zoals ik op de kansel in de kerk bij ’t voorlezen van mijn tekst.
Je weet dat dát stuk er aan zit te komen, probeert in de ademhaling te zitten, zoals iemand van te voren had gezegd, gaat door met de stroom van woorden, & toch, plots, bij die ene zinswending, zie je je vader terug, vraag je je af waarom hij er niet meer is, wil je ‘m weer bij je hebben, een wandeling maken, een grapje, een lach, iets ongrijpbaars.
M’n broer ging door. Veegde die ene traan weg, ’t rood van z’n gezicht, je zag z’n adamsappel bewegen, herschikte z’n velletjes papier & las verder.

Ik zei later, toen alles voorbij was, ’t verdriet verdronken in enkele liters bier, dat ik vooral trots was. Dat ik de kerk had mogen toespreken zoals m’n vader vaak had gedaan. Met gedragen stem. De stem die op die van m’n vader lijkt. Dat ik een toespraak hield, zoals Pa altijd deed. De enige die z’n emoties kon beteugelen om de mensen toe te spreken.
Ik stond daar, op diezelfde plek.
Ik heb daar gestaan, op diezelfde plek, zei ik later, ik heb daar gesproken, op diezelfde plek, & dat ik daar vooral trots op was.
Maar er kwam geen einde aan die zin, dat simpele korte zinnetje, want de woorden werden linksom ingehaald door tranen die ook ‘ns uitgelaten wilden worden.

M’n broer sprak. We stonden verzameld om z’n graf. De kleinkinderen vooraan. Beetje duwen, beetje heen & weer hobbelen.
3 Manden met bloemen, wilde bloemen, stonden klaar om over z’n kist uitgestrooid te worden. Er was ook een emmertje zand, met schepje, vóór de kist, maar daar zou bijna niemand gebruik van maken. M’n vader was immers van de plantjes, van dat wat groeide, van dat wat niet iedereen onmiddellijk als schoonheid herkende.

& M’n broer las ’t laatste stukje voor. Dat wat m’n vader zelf geschreven had. Over ’t einde van z’n reis, ’t einde van z’n pelgrimage naar Santiago de Compostella.

Daarna ben ik nog maar weer eens een keer de kathedraal ingegaan. Ik had er ook 7 intenties bij:
1. Voor alle vriendelijke mensen onderweg, die me gedag zeiden, met wie ik een praatje maakte, die mij iets toeriepen, zoals: ‘Priez pour moi à Compostella.’
2. Voor alle mensen, die mij onderdak gaven of een plekje voor mijn tentje. Ook voor diegenen, die mij de juiste weg wezen en soms wel een paar straten meeliepen.
3. Voor diegenen, die niet zoals ik de vrijheid en de rijkdom hebben om zo zich meer dan 2000 km voort te bewegen, door meerdere landen, in Gods vrije natuur.
4. Voor al mijn vroegere collega’s uit het onderwijs, vooral de tientallen Ursulinen, waarik met veel plezier 25 jaar verkering mee gehad heb.
5. Voor mijn 2 zussen, 10 schoonzussen en 11 zwagers; dat we het met ons allen samen nog lang mogen volhouden.
6. Voor mijn 6 zonen en lieve schoondochters, dat ze veel geluk mogen hebben, thuis en bij hun werk.
7. Voor mijn allerliefste, in onze volgende levensfase.

M’n vader zakte vervolgens tot onder ’t maaiveld. De mensen kregen gelegenheid om hem de laatste eer te bewijzen, terwijl wij, de naaste familie, aan de zijkant verzameld stonden. We wachtten tot ’t rustig zou zijn. We zagen de bloemen over z’n kist uitgeworpen worden.
Nadat iedereen was geweest, gingen we zelf nog 1maal daar staan. ’t Was ondertussen stil geworden. De mensen hadden zich verspreid over ’t kerkhof.
Ik gooide mijn eigen handje bloemen. Ik zag nog een kale plek; rechts bovenaan de kist lagen nog geen bloemen. Maar ik miste.
Toen ben ik naar de uitgang gelopen.

In Zijperspace draait de wereld weer verder, ondanks alles.