denbymok

Ik heb m’n kop thee net leeggedronken. Tot de laatste slok. Ik krijg er een vol gevoel van in m’n maag. M’n darmen kruipen even wat dichter tegen elkaar aan. Koesteren zich aan de warmte die de thee achterlaat. Gloeiend hete thee. ’t Lijkt nog even na te borrelen, daar diep weg in m’n ingewanden.
M’n lippen zijn ’t er helemaal mee eens. Ze plakken zich behaaglijk aan ’t kopje. Een mok, bijna. Een Denby. Schijnt een bekend merk te zijn. Wat aardewerk betreft. Ik heb er ook een bordje van. Maar die zet ik nooit aan m’n mond. Vandaar misschien dat ik ‘m minder gebruik. ’t Contact is daardoor minder intensief. Ik kan me niet lichamelijk hechten.
’t Gaat om de wanden van de mok. De gladde wanden, waar m’n lippen precies tegenaan passen. Ze glijden eroverheen. Zetten zich onder de rand. Om zodoende ’t vocht op weg naar m’n mond te behoeden voor ’t verkeerde pad. Naast m’n mond, dat is. Lekkend langs m’n mond, richting shirt of broek, vette suikervlekken achterlatend.
Want suiker is noodzakelijk. Zonder suiker kan ik mij thee niet als lekker voorstellen. Zonder suiker bestaat thee niet voor mij. In redelijke hoeveelheden moet ’t aanwezig zijn. Zodat je ’t proeft. Anders geen thee. Ik heb 1 keer thee zonder suiker bij m’n fysio gedronken. Ik heb me goed gehouden. Gedaan alsof ik dat alternatieve sterrenmixje juist op waarde wist te schatten zonder zoetigheid. Maar eigenlijk zag ik metershoog ertegenop om de week erna weer een volle bak voorgeschoteld te krijgen.
Ik was snel van m’n rugklachten af.
De mok heb ik van Rachel gekregen. Voor m’n verjaardag. Ik zou ’t zelf nooit gekocht hebben, moet ik eerlijk zeggen, want bij mij moet alles geel zijn. Aangepast aan, toegemeten op m’n interieur. De mok is mistig groenbeige, of beigegroen. Als dat al bestaat. Een expert zal de kleur op de juiste wijze weten te categoriseren.
2 Weken na m’n verjaardag vroeg Rachel waarom ik ’t niet gebruikt had. ’t Stond nog steeds op dezelfde plek. Dat zag ze. Waar bijna alle kado’s nog stonden. Geen tijd om er mee te spelen.
Schuldbewust keek ik ‘r aan. Geen tijd voor gehad, was m’n smoes. Dat ik gehecht was aan m’n daagse elke-dag-kop was de waarheid die ik daarna opbiechtte. ’t Kopje dat vies stond te worden van 100 dagen achter elkaar me van thee te voorzien, zonder afwasbeurt. Dingen die vies worden van eigen gebruik, daar gaat een mens zich aan hechten. Vaak. Bij mij. Als ik een kater heb van de vorige dag stel ik de douche altijd zolang mogelijk uit. Mezelf wentelen in de geuren van verval, drank & gezelligheid. Meegenomen als seks er een onderdeel van was. Dat mag niet weg. Pas als gister helemaal uit m’n lichaam & hoofd vertrokken is.
Toen ben ik maar ‘ns een keertje gaan proberen. Rustig op mezelf. Niemand in de buurt om me af te leiden. Heb mezelf een grote mok thee volgeschonken. ’s Avonds laat. Vlak na werk & maaltijd. Om uit te proberen of ’t de moeite waard was er uit te drinken. Slechts uitproberen. Ik hou niet van definitieve veranderingen. Zeker niet van de ene op de andere dag.
Maar de thee gleed meteen zo makkelijk m’n mond in. Genoeglijk. Zacht. Teder. Vloeiend. Als de vloeistof dat al niet was. Nog vloeiender in ieder geval.
Jammer is dat m’n lepeltje, dezelfde als die ik in voorgaande kopje gebruikte, de wereld moet niet op z’n kop, nog maar net in de mok past. De Denby-mok. Waardoor deze gloeiend heet is als ik probeer te roeren. Da’s minder. Als ik ’t echter plan, even vantevoren ’t lepeltje eruit vissen, te ruste leggen, & pas gebruiken indien noodzakelijk, dan hoef ik m’n vingers niet te branden. Geen centje pijn.
Da’s echter niet ’t grootste euvel. Er is immers iets aan te doen. Echt onbehaaglijk is pas ’t gevoel te noemen als ik moet constateren dat ’t laatste slokje al in m’n keel zit. & Niet tevoorschijn komt op ’t moment dat ik denk dat ’t er nog inzit. ’t Laatste slokje, ’t afscheidsslokje, is al verdwenen op ’t moment dat ik door ’t gewicht van de mok denk te kunnen concluderen dat ’t nog moet komen. Ik sla ’t kopje helemaal achterover, nog steeds in dezelfde, verkeerde, veronderstelling, m’n tong heeft zich al op ’t laatste beetje vocht verheugd, maar ’t komt niet.
Dan wil ik even weer m’n oude kopje terug. M’n overzichtelijke kopje. Mooi wit, waar de bodem te zien is.

Verder is ’t evengoed een behaaglijk gevoel, daar diep van binnen in Zijperspace.

boeken

Er liggen nu 3 boeken opengevouwen in m’n kamer, op een tafel of ergens op een bank. 3 Boeken waar ik aan begonnen ben. Nr 4 heb ik maar weer dichtgeslagen. Daar ben ik nog niet aan toe. Nr 5 evenzo. Die gaat van de week terug naar de bieb.
Nr 6 ligt in m’n tas. ’t Boek voor onderweg. Of als ik pauze op m’n werk heb. Of in de wachtkamers. Daar bevind ik me de laatste tijd wat vaker. Ik moet altijd een boek bij me hebben. Ook als ik naar de wc ga. Er mogen zich geen verloren momenten voordoen.
’t Zijn er teveel. Ik kan geen beslissing nemen. Weet niet wat me momenteel interesseert. De bijbel nader bekijken onder begeleiding van een gids, de kunst van ’t redevoeren bestuderen, of toch weer duiken in een verhaal. Ik weet niet wat me ’t best kan wegvoeren gedurende ’t uurtje zon dat ik wil pikken vanuit m’n tuinstoel. Welk boek me kan dwingen dat zo lang vol te houden.
Dan maar geen van allen.
Weer een nieuw boek.
Na 1st als uitstel alle magazines van ’t weekend doorgenomen te hebben. Op zoek naar geen nieuws.

Voor me ligt nu een ander boek. Iemand zei dat ik dat moest lezen. Verbaasd dat ’t nog niet was gebeurd. Ik kan me de verbazing herinneren, maar niet ’t gezicht. Opeens kwam een collega naar me toe.
‘Iemand heeft dit voor je achtergelaten. Voor je verjaardag, zei hij erbij.’
Da’s dus alweer 1½ maand geleden. Ik heb nog geen opmerking van een onbekend, of eigenlijk vergeten persoon gekregen. De vraag hoe ik ’t boek nou vind. Dat ’t toch ’t allerbeste van ’t allerbeste is. Op ’t gebied van literatuur. Met hoofdletter.
Ik kan me ’t gesprek vaag herinneren. ’t Gezicht niet. Onnoemelijk irritant. Daardoor weet ik ook de details niet meer. De gelaatsuitdrukking. De overtuiging. Misschien wel de zelfgenoegzaamheid.
Nee, dat kan niet. Ik ga geen gesprek met zelfgenoegzame mensen over literatuur aan. Ligt niet in m’n aard. Bang te verliezen.
Ik had gedronken. ’t Was op m’n werk in m’n vrije tijd. Dat is zeker. Daarom ben ik ’t ook vergeten. Daarom is ’t ook een gesprek geworden. ’t Is zonde tijd onbesteed te laten, ’t verliezen van een herinnering is onvergefelijk, ’t kwijt raken onderweg; alsof je herinneringen bij ’t afval gooit. Op de stoep voor als de vuilnisman langskomt. Je weet dat je geconsumeerd hebt, je bent ervan gaan groeien, maar hoe de groei tot stand gekomen is? De verpakking kan dan net zo goed ook overboord.

Maar ik moest ’t lezen. ’t Beste boek zal ’t wel geweest zijn. Dat zal-ie wel in z’n mond hebben genomen. Mensen weten dat altijd met veel overtuiging te vertellen. Kan ik ook. Over De bliken trommel. Oskar Matzerath van Grass. Over hoe geuren werken, nooit meer ‘tzelfde worden als je dat boek gelezen hebt. Ik ben nog steeds op zoek naar de vrouw die naar perzik ruikt. Tot in ’t diepst van haar poriën.
Ik heb ’t boek opengeslagen. ’t Boek dat ik moet lezen.
Titelpagina. Opgedragen aan . De blz ervoor staat van wie ’t ooit was, in blauwe pen, maar ik kan ’t niet ontcijferen. Over de rand loopt een vlek. ’t Kan koffie zijn. Oud. De hoeken beginnen te ezelsoren. Elke blz is gelezen. Da’s makkelijk. Dan buigt ’t boek soepeler op de blz waar je gebleven bent. Boeken moeten gelezen worden. Slechts enkele mogen met fluwelen handschoenen gepakt worden. Voor ’t museum. Ook noodzakelijk. Maar mijn boeken moeten gelezen. Elke letter. Elke alinea. Ik ben afgestapt van diagonaal. Dan schiet ’t leven voorbij alsof je een postbode bent & niet af & toe een bakkie doet bij de buren. Nog net in z’n kaft hangend van afgekloven letters maakt ’t verhaal van ’t boek mooier.

Ik ga maar ‘ns beginnen. Dan heb ik wat te zeggen als ik straks een onbekende tegenkom.
‘Mooi boek gelezen,’ zeg ik dan.

Maar 1st moeten we nog overtuigd worden in Zijperspace.

junkies

‘Shit, hij komt deze kant op,’ zeg ik.
Vanaf de hoek van de straat loopt de man op ons toe. Nadat-ie net nog iets aan iemand anders heeft gevraagd. Ik heb ‘m meteen al ingeschat, m’n oordeel ligt al klaar, vooral door z’n manier van lopen. Maar misschien dat z’n magere lichaam ook een rol heeft gespeeld bij die snelle beoordeling.
‘Heren,’ groet-ie al van een afstand.
Duidelijk dat-ie ons moet hebben.
‘Heer,’ groeten wij terug, ondertussen ’t glas onverstoord naar de mond brengend.
‘Hebben jullie binnen misschien een munttelefoon?’ gaat-ie verder. ‘Of een gewone telefoon. Dat ik even kan bellen. Ik wil ervoor betalen.’
Dat hebben we door. Z’n kleingeld rinkelt al in z’n handpalm.
‘Nee, dat lukt niet,’ zeg ik.
We hebben er geen zin in, betekent dat. Dat weten we alle 3.
‘Kan je niet bij de buren bellen?’ zegt Jag.
‘Nee, die hebben geen muntjestelefoon.’
‘& Bij ’t benzinestation?’
‘Die telefoon hebben ze weggehaald.’
‘Dan moet je ’t aan de overkant proberen.’
‘Daar is teveel lawaai.’
We halen onze schouders op. Dat we er echt niets aan kunnen doen. Maar de man geeft niet zo makkelijk op.
‘Hebben jullie geen mobieltje dat ik kan gebruiken? Ik betaal ervoor. Zie je, ik had hier een afspraak, ik zou opgehaald worden, maar die vent komt niet opdagen. Ik moet ‘m even proberen te bereiken.’
‘Ik heb m’n telefoon niet bij me,’ lieg ik.
Maar Roen wel.
‘Hier,’ reikt-ie aan. ‘Gebruik deze maar.’
Maar als Roen geld aangeboden krijgt, weigert-ie.

‘Hé, waar zit je nou? ( ) In Tiel? Ik sta de hele tijd op je te wachten. ( ) Ja. ( ) Sáááááááááánggg. ( ) Ja. ( ) Ja. ( )Hoe laat ben je dan hier? ( ) 1 Uur? Doe je er zo lang over?’
Roen tussendoor: ‘Tiel is 1 uur rijden.’
‘Hier zeggen ze dat Tiel 1 uur rijden is. Ik kon hier bij een kroeg bellen. ( ) Ja, hoe laat is ’t nu?’
Ik wil bijna op mijn mobieltje naar de tijd kijken, maar weet net op tijd dat ik die zogenaamd niet bij me had.
Roen: ’20 Over 9.’
Jag zegt ‘tzelfde.
‘¼ over 9 geweest. ( ) Dan ben je dus vlak na 10-en klaar. Kan je om 11 uur vertrekken. Om 12 uur in Amsterdam. Zeg dat ‘t ½ 1 wordt. ( ) Goed. Dan wacht ik op je. Later.’
Hij geeft de telefoon terug aan Roen.
‘Bedankt, hè. Ja, hij zit helemaal in Tiel. Taxichauffeur, hè. Hoi, hè. Bedankt.’

‘Dat was een junk,’ zegt Roen.
‘Ja, dat zag ik meteen,’ zeg ik.
‘Hmm,’ beaamt Jag.
‘Ik hoorde ’t meteen toen-ie ‘sáááááááááánggg’ zei,’ zegt Roen. ‘Dat zeggen surinamers nl altijd. Dan bedoelen ze zoiets als ‘godverdomme’. Dan zijn ze kwaad. Of verontwaardigd.’
Roen heeft op Suriname gewerkt. Hij kan ’t weten. Hij heeft met ze gepraat.
‘Veel van de junkies & dealers hier in Amsterdam zijn surinamers. Zeggen heel vaak sáááááááááánggg, oftewel: sang. Die jongen heeft ’t overgenomen van die surinamers. Want hij koopt z’n drugs van hun.’
Grappig, denk ik. Klinkt heel plausibel. Roen kent de surinamer, weliswaar niet de junk, maar wel de surinamer. Er lopen vast wel een paar in zijn woonwijk rond.
‘Ik zag ’t meteen aan die manier van lopen,’ zeg ik. ‘Een junk is een beetje motorisch gestoord. Die kan niet normaal lopen. Altijd van die snelle stapjes, waarbij z’n lichaam niet helemaal mee wil.’
Ik sta op. Moet ’t loopje van de jongen nog even nadoen. M’n gelijk even benadrukken.
‘Kijk, zo.’
Ik loop snel. Met kleine pasjes. Gehaast. Op jacht naar de volgende ontmoetingsplek.
‘Ze kunnen niet anders meer, junkies.’
Nu Jag.
‘Hij had best wel bij de buren kunnen bellen. Daar hebben ze ook een telefoon. & Die zijn open. Wij niet. Maar hij moest voet bij stuk houden. Overdrijven. Want anders kreeg-ie vast z’n zin niet. Junks zijn dat gewend.’

Wij snappen hoe de wereld in elkaar zit, wij in Zijperspace.

ietsjepietsje

’t Is ’t kleine beetje. Ook de verrassingsaanval. Totaal onverwacht is wel belangrijk. Maar vooral ’t ongedoseerde, in die zin dat je ’t bijna geen dosis kan noemen, omdat ’t zo weinig is; ’t is niet de grote hoeveelheid die ’t speciaal maakt. Je moet snel kijken, anders is ’t voorbij. & Dan nog moet je elke teug die de lucht je gunt inademen, diep, dankbaar, genoegzaam. Je moet nl zorgen dat ’t zo lang mogelijk blijft. Herinnerd, niet vergeten. Zwelgen zou je moeten, in al die kleine hoeveelheidjes, de ietsjes, de pietsjes, ’t kriebelige priegelige, zonet gebeurd, maar reeds verdwenen, in al die ongemakkelijke kleine gebeurtenissen moet je je hele leven stoppen, al de kracht die je hebt om gebeurtenisjes in je geheugen op te slaan, want anders heb je niet geleefd. Was ’t de moeite van ‘t ademen niet.
& Dan gaat ’t slechts om een pietepeuterig klein vleermuisje dat vloog. Om 10 uur. Of net iets later. Flapperende fladders kon ’t beestje produceren, ovaalvormige cirkels trok ze, die ze onderweg steeds opnieuw moest definiëren. Alsof ’t wiskundige logaritmes aan ’t berekenen was, er van de wijs van raakte, herbegon, daardoor kortstondig uit beeld verdween, achter bomen & struiken die schaduwen wierpen, & met hernieuwd enthousiasme de wereld van een andere hoek probeerde te aanschouwen, in hyperbolen, asymptoten, via brandpunten & assenkruisen. Hoe een blik alle lijnen kan invullen, punten tot lijnen kan samenvoegen, die ’t beest wanhopig af probeert te tasten, alsof ’t langs cijfertjes een figuur poogt te creëren, langzaam wordt de bedoeling zichtbaar, ’t tekent zich af tegen ’t donker wordend gewelf, van ’t puntje nr 1 tot aan ’t hoogste getal, terugkerend in z’n 0-punt, maar uiteindelijk net te laat: de nacht is daar. Een zwarte schaduw wordt 1 met ’t donker van de nacht. De vleermuis verdwenen.
Of ’t gaat om een egel. Met een puntig snuivende toet vooruit gestoken speurt ’t de vuilnisbak af, ‘t aanschouwt hoe hoog die torenflat van afval boven z’n eigen lichaam uitsteekt & besluit andere doelen te moeten stellen. Ik aanschouw ’t midden in de nacht. Rond 2-en ditmaal. Gordijn opengeschoven, stiekem kierend, de keukenlichten ’t podium van ’t diertje verlichtend, als volgspots, zolang ’t zich in mijn belangstelling weet. Af & toe denk ik meer licht te kunnen werpen door meer spleet, breder licht vanuit de kamer te laten vallen, & hoewel bang dat dan alles voorbij zal zijn, schuif ik toch de gordijnen verder, gedwongen door nieuwsgierigheid, poging ’t minieme moment wijder in de secondes te laten vallen, de momenten die slechts kort duren, halveren, korter worden naarmate ’t kleine groter aanschouwd wil worden. De egel loopt weg. Weg van ’t voetlicht, van de tribune, weg van die korte tel aandacht, gestolen aandacht, gezakkenrold, opgaand plots in de massa van 100en sprieterig groen, voorlopig niet meer terugkerend in beeld. Verjaagd door de grote ambitie meer te willen zien.
’t Potje bonen, of dat wat ooit bonen herbergde, ligt als stille getuige, omvergeworpen door de nieuwsgierig snuffende snuit, als stille wankelende getuige, ’t rolt nog even een cm heen, een cm terug, legt zich stil naast de vuilnisbak. De duistere geur van voedsel, gaar vergaan voedsel wellicht, ’t potje oninteressant achtergelaten vergeleken met dat onbereikbaar paradijs van stank, herinnerend aan ’t verlangen van ‘t stekelig beest.

Dat allemaal tijdens de avond- & nachtvoorstelling in Zijperspace.

glazen

‘Sorry,’ roep ik de jongen na, ‘’t is niet de bedoeling dat je aan de achterkant van ’t gebouw gaat zitten. Als je ons bier wilt drinken dan kan je voor de brouwerij, aan de waterkant of op ’t terras gaan zitten. Niet ergens anders.’
Ik zag ‘m nog net wegglippen op ’t moment dat ik begon met glazen halen. Met 2 volle glazen. Ik haastte me achter ‘m aan.
‘Ah, kan ’t echt niet?’
‘Nee, sorry. Er komen zo ontzettend veel mensen dat we ’t overzicht beginnen te verliezen.’
‘Maar ik heb slecht nieuws vandaag gehad. Ik wilde even op een rustig plekje ergens gaan praten.’
‘Dat snap ik best. Ik vind ’t vervelend voor je, maar ik wil toch niet dat je daar gaat zitten. We hebben ruimte zat om ergens anders rustig te zitten.’
Hij knikt iets van oké. Ik ga verder met m’n rondje glazen halen.

We zijn klaar met schoonmaken. Voor de deur hebben we 2 stoelen neergezet. 2 Glazen bier erbij & we kunnen zelf nog even genieten.
‘Daar schijnt nog de zon,’ wijst Peet naar ‘t terras.
‘Ik ben daar wel ‘ns gaan zitten na afloop van ‘t werk. Met Mar & Sas, geloof ik. Maar binnen 5 minuten vonden we ’t toch niets. Zaten we toch weer voor de deur.’
We praten nog een beetje na. Dat ’t uiteindelijk toch wel druk was. Met vlagen. Over hoeveel glazen er nu weer gejat zijn.
‘Toch wel grappig, hè, die brief?’ zegt Peet.
Een klant is weggestuurd omdat-ie 5 glazen in z’n tas had. Kwam al jaren, maar hoeft nu niet meer terug te komen. Hij heeft een brief gestuurd waarin hij z’n spijt betuigt & vraagt of we ‘m misschien weer kunnen toelaten. Voorlopig zonder resultaat.
‘We zouden die brief op kunnen hangen,’ zeg ik. ‘Dan denken mensen wel een 2e keer na voordat ze onze glazen jatten.’
‘Ik weet dus helemaal niet wie hij is,’ zegt Peet.
‘Hij kwam hier elke week. Anton, heet-ie. Met een groepje mannen van ong dezelfde leeftijd. Ach, je kent ‘m vast wel.’
Maar onze aandacht wordt afgeleid door een stelletje dat van ’t terras afkomt. De jongen haalt z’n fiets van slot. ’t Meisje staat ernaast, met een volgeladen tas van Albert Heijn. Ze praten. Ons gesprek stokt.
‘Hé,’ zeg ik op een gegeven moment, ‘hoor jij dat ook?’
‘Ja,’ zegt Peet.
Maar we blijven zitten. We kijken hoe ’t stel afscheid van elkaar neemt. De jongen blijkt degene te zijn die eerder op de dag achter ’t gebouw wilde gaan zitten. Hij is nog steeds met z’n slot bezig.
‘We moeten er eigenlijk wat van zeggen,’ zeg ik als ’t meisje naar de overkant loopt.
‘Loop dan naar ze toe.’
‘Nee, want straks heb ik ongelijk.’
& Toch doe ik ‘t.
‘Sorry,’ begin ik, terwijl ik achter ’t meisje aanloop, ‘mag ik je wat vragen?’
Ze keert zich om: ‘Ja, natuurlijk.’
‘Ik werk hier al jaren. & Daarom herken ik ’t geluid volgens mij uit 1000-en. Ik dacht dat uit jouw tas ’t geluid hoorde komen van enkele van onze glazen. Ze tikten tegen elkaar aan.’
’t Is vreemd te zien hoe snel een gezichtsuitdrukking kan veranderen. Geen blozen, maar opeens een uitdrukking van eerlijk & openhartig. De enige manier om er onderuit te komen, lijkt haar overlevingsstrategie in deze.

De detectoren werken in Zijperspace.

woning

M’n buren links hebben wat meer last van de flat achter ons. Bovendien een boom. Daardoor hebben ze pas na 10-en zon. Bij de buren rechts is er dieper in de tuin veel schaduw door de bomen van de achterburen. Mijn tuin ligt helemaal open. Vanaf 9 uur zon. Tot aan ½ 6. Ik geloof niet dat ik daar naar gekeken heb toen ik deze woning heb geaccepteerd. Maar stel dat ik ooit zal moeten verhuizen, dan zal mijn aandacht bij ’t uitkijken naar een volgende woning zeker op die voorwaarden gericht zijn.

Ik schreef me in op woningen waarbij voorrang gold voor mensen van boven de 55. Op advies van een ex van me. Zo was zij aan haar benedenwoning gekomen. In West. Binnen enkele maanden had ze die woning, toen ze 1maal begon te reageren op advertenties.
Ik had weinig hoop toen ik voorbij ’t Vondelpark een onpraktische woning kreeg aangeboden. Ik was nr 1. Een woning op 1-hoog, groot genoeg voor mij alleen, maar met een kachel in de achterkamer, zonder mogelijkheid om de voorkamer te verwarmen. De achterkamer was echter ingedeeld als doorloopruimte, niet als een woonkamer. De muren stonden te dicht bij elkaar. De kachel had in de voorkamer moeten staan.
Als alle aanbiedingen voor 55+ er zo uit zouden zien, dacht ik. Amsterdam is geen stad voor oudere mensen.

M’n ex had verteld dat ouderen geen zin hadden in oude woningen. Ze wilden volledig geïsoleerde appartementen. Liefst op 1-hoog. & Nieuwbouw. Begane grond was inbraakgevaarlijk, dachten ze, & koud bovendien. Door weinig zon & kou vanuit de grond.
’t Scheen overigens, vertelde m’n ex, dat je juist op 1-hoog ’t hoogste risico op inbraak hebt. Begane grond wordt relatief ’t minste ingebroken omdat die een eigen opgang heeft.

De volgende woning waarvoor ik uitgenodigd werd om te bezichtigen, kwam niemand opdagen. Een groepje van 10 man stond in de druilerige regen een ½ uur te wachten op iemand van Woningbouwvereniging ’t Oosten.

De keer daarop was ik nr 7. Ik was stipt op tijd. Maar binnen stond er al een vrouw met iemand van ’t Oosten te praten. Of er nog geïsoleerd ging worden. Waar de deuren waren. Of ’t asbest opgeruimd ging worden. De antwoorden waren niet bemoedigend, zag ik aan de uitdrukking op ’t gezicht van de vrouw.
Ze was over de 50. Iemand die voorrang had. Voor ‘t 1st dat ik zo iemand bij bezichtiging zag. Ze was nr 1. Kwam ‘t 1st in aanmerking om te beslissen.
Er was ook nog een jongere vrouw. Ze was 2 jaar jonger dan ik, schatte ik. Nr 8. Zij vond de woning prachtig. Vooral de tuin. Dat was de reden waarom ze er was. Ze wilde alleen maar een woning met een tuin. Daar reageerde ze op & anders niet. Ze wilde geen degradatie vanaf haar huidige woning.
‘Ik dacht dat er voorrang voor 55+ was,’ legde ik voor aan de dame van ’t Oosten.
‘Klopt. Er was al een groep uitgenodigd voor bezichtiging. Maar daar kwam 1 man van opdraven. Die vond ’t maar niks om z’n wachttijd van 30 jaar ervoor op te geven.’
Dus eigenlijk was ik nr 17.
De oudere vrouw was snel weg. Ze moest er nog even hard over nadenken, had ze gezegd.
‘Over 2 dagen moeten we ’t weten,’ zei mevrouw ’t Oosten, ‘dus je hebt de tijd.’
De jongere kon niet ophouden met kijken. Ze was gek van de woning.
‘Ah, ook nog een kelder!’ ontdekte ze bij ’t openen van een deur.
& De tuin vond ze fantastisch. Maar ’t zou wel weer niet haar woning worden.
‘Zou er nog iemand komen?’ vroegen we.
‘Dan is die persoon nu te laat,’ zei mevrouw ’t Oosten, ‘want ik ga nu weg.’
Tegelijk met ons. Ik had nog nooit zo lang een woning bekeken.

Ik belde een uur later ’t Oosten op om te zeggen dat ik de woning wilde accepteren. Dezelfde middag kreeg ik een telefoontje terug dat ik in aanmerking kwam.

Ik zit niet vaak in de zon. Ik ben geen zonaanbidder. Maar ’t is lekker voor de tuin. Veel variatie. & Ik kan altijd een parasol opzetten wil ik geen last van de hete zonnestralen hebben. Terwijl ’t heet is in de tuin, is ’t in huis de hele zomer door nog lekker koel. ’t Huis is ooit gebouwd met mijn persoon in ’t achterhoofd, denk ik wel ‘ns.

Zijperspace is als een pak op maat.

kaspar

Je kan ’t beter meteen vertellen. Dacht ik. Ik wist alleen niet zo goed op welk moment. ’t Is dan opeens een achterlijk onderwerp. Aandacht vragen. Negatief. Afhankelijk van ‘t tijdstip dat ‘t verteld wordt.
Maar ik heb ook mensen meegemaakt die doodgingen zonder dat ze verteld hadden wat er mankeerde. Stomme manier. Heb ik altijd al gevonden.
Dus toen iemand ’t had over ziek zijn, dat ze liever ziek was, maar niet ziek kon worden, kon ik net zo goed er op inhaken.
‘Ik ben wel ziek,’ zei ik. ‘Ik heb ’t net vanochtend gehoord.’
Ik heb tenslotte ’t titeltje aan m’n lichaam hangen. Dan kan ik ’t net zo goed zo noemen. Ook al voel ik me prima.
Voordeel was dat iedereen er stond. Op 3 collega’s na misschien.
‘Mogen we er grapjes over maken?’ vroeg Kaspar.
‘Jij wel. Zolang je maar door blijft gaan met m’n salaris te betalen.’
& Daarna gewoon door gaan met drinken. Ook al had de dokter gezegd dat m’n mate van drinken behoorlijk hoog lag. Waarop ik had gezegd dat ik dat wist.

Na 4 bier, na de stortbui bovendien, ben ik naar buiten gegaan. Op weg naar m’n fiets. Betaald, gedag gezegd.
Kaspar kwam achter me aan.
‘Voor de rest gaat alles gewoon ‘tzelfde?’ vroeg-ie.
‘Ja, hoor. Ik voel er voor de rest niet veel van. Behalve raar gevoel in m’n darmen. & Een zooitje zweet.’
Hij keek me aan. Met die ogen van ‘m. Rare vent om als werkgever te hebben, dacht ik. Maar hij bedoelt ’t tenminste goed.
‘O ja, & ’t kan zijn dat ik een beetje hyperactief ben daardoor. Wat dat betreft verandert er dus weinig.’
Ik lachte. Kaspar ook. Z’n mond wat scheef. Daar komt 1 van z’n opmerkingen aan, zag ik.
Een hand kwam op m’n schouder te liggen. Zachtjes.
‘Ton, je weet dat ik niet anders van je wil dan dat je hyper bent.’
& Ik kreeg een nauwelijks voelbaar zetje terwijl ik me met m’n fiets afzette.

Waardoor ik eerder terugkeerde in Zijperspace.

waarschijnlijk

Of ik angsten heb. & Of ik beweeglijk ben, dingen doe die eigenlijk niet hoeven. Hoe vaak ik zweet & hoe ik ervaar hitte ervaar. Of ik me verzwakt voel. Hoe de ontlasting is. & Hoe m’n dagelijks functioneren is.
Hoewel er 2 nullen tussen de antwoorden zitten scoor ik een totaal van 13. Mooie score, dacht ik erbij. Dat mag ik meesturen naar ’t AMC. Samen met een ingevulde vragenlijst. Dit ihkv een onderzoek naar de ziekte van Graves. Dat schijn ik onder de leden te hebben. Misschien ook niet, maar ’t is wel zeer waarschijnlijk.

Als alle ziektes zouden zijn zoals de ziekte van Graves, dan zou ik er minder moeite mee hebben. Met ziek worden, bedoel ik. Misschien dat ik doodgaan op de lange duur dan ook nog wel kan accepteren. Tot nu toe in ieder geval. Af & toe een opgeblazen buik. Wat darmen die knorren & krampen. Wat extra zweet. Een slanke verschijning.
Maar de dokter zei dat ’t wel de bedoeling was dat ik niet verder af zou vallen. Ze kon niet zeggen of ik na afdoende behandeling van de ziekte aan gewicht zou winnen. Daar had ik nl niet echt veel zin in. Ik voel me wel lekker bij die 65 kilo die haar assistente had gemeten.
Ik kijk nu naar beneden. Er valt een rimpeltje buik over de rand van m’n broek. Ik vind een rimpeltje wel sympathiek staan. Neemt niet te veel ruimte in beslag.
’t Betekent dat ik aan de medicijnen moet. Maar dat mag pas nadat ik een scan van m’n schildklier heb laten maken. Anders kunnen ze de afwijking niet waarnemen. Dan mag ik 1½ jaar lang dat medicijn slikken. Niet langer. Want dan moeten ze op zoek naar een andere methode. Dat gebeurt slechts zelden.

Opeens nemen ze me serieus. & Naarmate dat meer gebeurt lijk ik dat bij mezelf juist steeds minder te doen. Zijn de pijntjes er wel? Heb ik werkelijk datgene wat op div internetpagina’s wordt beschreven?
M’n huisarts belde me op. Ik was op de fiets onderweg naar Amsterdam Noord. Hij had ’t ziekenhuis even gebeld. Hoewel ik natuurlijk niet al te veel last had, dacht-ie toch dat ’t misschien wel verstandig zou zijn mij voorrang te geven. Maar hij had me niet kunnen verzekeren dat ik een afspraak op een vroegere datum zou krijgen. Hij belde me op met de mededeling dat ik de volgende ochtend om 11 uur op de interne poli van ’t OLVG kon komen. Vanochtend was dat.
‘Da’s snel,’ zei ik.
‘Ja, ik schrok er zelf ook wel van dat ’t zo snel kon opeens,’ zei hij.
Als je huisarts schrikt, dan schrik je zelf ook. Hoewel ’t slechts om een vervroegde afspraak ging. Maar ze lijken alles zo serieus te nemen, opeens. Ze, dat zijn de experts, de dokters.

Hoe onrustig ben ik nu eigenlijk, vraag ik mezelf af. Ik kan rustig een boekje lezen tijdens ’t wachten. & Je moet een zooitje keren wachten als je in ’t ziekenhuis bent. Je moet wachten tot men een ponskaartje kan maken. Je moet wachten tot je je kan aanmelden voor de afspraak van 11 uur. Je moet wachten totdat je opgeroepen wordt om je lichaamslengte & -gewicht te meten. Je moet wachten tot je opgeroepen wordt door de dokter zelf. Je moet wachten om verdere afspraken te maken met de afsprakenmiep van de afdeling. Je moet wachten bij de prikafdeling totdat je nrtje aan de beurt is, zodat je de formulieren met prikaanvragen kan inleveren. Je moet wachten tot je aan de beurt bent om geprikt te worden. Dat zijn toch mooi even 20 blz die gelezen kunnen worden gedurende die tussentijden. Zo onrustig ben ik nou ook weer niet.

‘Maar ik heb wel angst voor de dood,’ zei ik tegen de dokter, ‘dat zit me altijd wel dwars. M’n grootste angst eigenlijk.’
Even stil. Ik denk dat ik alles wel verteld heb. Maar plots bedenk ik me.
‘Oja, ik heb ook nog een tijd gehad dat ik alleen maar bang was. Overal voor. Maar vooral om dood te gaan natuurlijk. Toen zat ik in therapie. Ik moest eigenlijk zelfs opgenomen worden. Maar dat ging niet door. Toen zat ik dus elke dag thuis bang te zijn. Da’s ondertussen al een tijd geleden. Ong 18 jaar of zo.’
Alsof ik niet weet wanneer ’t was. Niet precies weet wat ooit de belangrijkste fase in m’n leven was.
& Als ik alweer lang & breed thuis zit, m’n moeder heb gebeld, Rachel ook telefonisch heb verteld wat er aan de hand is, als ik een boterham heb gegeten, muziek heb geluisterd & net even geen zin heb om een boek te lezen, terwijl ik dat anders wel heb, als ik dus even voor me uit kijk, naar niets, naar ’t beeldscherm, naar een vogeltje dat in de tuin voorbij komt vliegen, dan besef ik dat ik een 2e belangrijke periode in m’n leven door ga maken. Denk ik. Misschien ook niet, maar ’t is wel zeer waarschijnlijk.

Dingen worden belangrijker in Zijperspace naarmate de onzekerheid erover groter wordt.

telefoongesprek

‘Met Zijp,’ zegt m’n vader.
Als 10 jaar geleden. M’n vader, de directeur van de huishoudschool. Da’s zelfs 20 jaar geleden. Licht verkouden klinkt-ie, hees misschien, maar onmiskenbaar de directeur van toen.
Z’n stem klonk altijd gedecideerd, zoals directeuren hoorden te zijn, dachten wij. Als-ie een leerlinge aan de telefoon kreeg, moest ze meteen weten met wie ze te maken had. Docenten evenzo. Hij was in staat onmiddellijk beslissingen te nemen. Dat klonk door in z’n stem, alleen al als-ie de telefoon opnam.
Nu is ’t een stem die z’n woorden zoekt. Hij weet z’n naam, hij weet hoe hij ’t altijd verkondigde via de hoorn, dat zit in z’n systeem, maar de onzekerheid van wat erop moet volgen hangt tussen elke syllabe.
‘Hoi, Pa,’ zeg ik.
Ik krijg tegenwoordig altijd m’n moeder aan de telefoon. Kan ik meteen van wal steken. Of vragen hoe ’t gaat & er antwoord op verwachten. Nu is dat niet zo zeker; ik kan de vraag wel stellen, maar ’t antwoord zal een vraagteken vormen.
‘Hoe gaat ’t ermee?’ laat ik erop volgen.
Ik moet me normaal gedragen. Ook al weet ik dat hij moeilijk zal antwoorden. Er zullen enkele woorden volgen op m’n vraag, gestotter als ’t meezit, ’t zal verzanden in een zucht naar woorden, naar vulling van de zinnen die reeds half begonnen zijn. Maar daarop anticiperen mag niet. Elke belangstelling moet m’n vader blijven voelen. Hij moet weten dat ik aan ‘m denk. Ook al is-ie ’t misschien straks alweer vergeten. Nu is belangrijk, nu kan een prettig gevoel zijn, nu ben ik z’n zoon die vraagt hoe ’t gaat.
‘Hmm, ’t gaat .’
Waarop wat gebrabbel volgt. Ik zit op de fiets. Midden in ’t centrum. Toeristen lopen over straat, winkels staan op ’t punt hun deuren te sluiten, medeweggebruikers ondernemen de weg naar huis, & terrasjes worden aan kant gemaakt vanwege ’t water dat uit de hemel neerdaalt. Ik versta m’n vader daardoor niet al te goed. Ook door de wegvallende vergetelheid die zich vormt in elke zin die hij probeert te formuleren.
‘ Maar ’t moet maar.’
Hij is somber. Ik durf niet te vragen of dat komt doordat-ie op de dagopvang is geweest. Dat verstevigt misschien wel ’t negatieve gevoel. ’t Doet ‘m er weer aan herinneren.
Ik denk terug aan de laatste keer dat ik ‘m heb gezien. Toen hij een week opgenomen was. M’n moeder overspannen van de dagelijkse zorg. Ik herinner me hoe ik m’n tranen niet in kon houden. & Me laf terugtrok. Niet volop genoot van elke seconde dat ik ‘m kon zien. Of andersom hem de mogelijkheid niet gunde.
‘Waar is Ma?’
Want helaas moet ik m’n moeder uiteindelijk hebben. Ik weet ook niet waar ik ’t voor de rest met m’n vader over moet hebben, weet dat hij ‘tzelfde gevoel van zichzelf heeft.
M’n moeder moet op de hoogte gebracht worden. Ze moet weten hoe ’t ervoor staat. Als iemand iets ‘t 1st moet weten, dan is ’t m’n moeder wel. Ik kan ’t wel doorgeven aan m’n vader, maar die is de inhoud van de boodschap na enkele minuten toch alweer vergeten. Waar is ma dus?
‘Oh, die is, uhm die is ’
Verzanden. Dat is ‘t. Alsof er een grote golf ’t strand lijkt te overspoelen, maar dermate breekt, vertraagt, dat er niets meer dan een kabbelend stroompje overblijft, kruipend over, kietelend aan de vele zandkorrels, totdat de zwaartekracht ’t water terugdringt.
‘Boodschappen doen?’
Ik zal een stotteraar nooit interrumperen in z’n strijd ’t eruit te krijgen, ’t gezegd te hebben, maar ik weet dat m’n vader opgelucht is als de verborgen woorden tevoorschijn worden getoverd. Weg van ’t randje van de tong.
‘Ja.’
De hese stem is eventjes naar achteren gedrukt. Weg twijfel, binnen in ‘m, de nimmer aflatende twijfel zogauw hij moet gaan nadenken over hoe & wat & hoe ’t te zeggen. ‘Ja’ is makkelijk, ‘ja’ is er altijd. Als enkel andere woorden. Ik vraag me af of ‘Ton’ er ook altijd is. Zou hij altijd ‘Ton’ voorradig hebben, ook al sta ik, net als enkele weken geleden, naast ‘m, & ziet-ie niet dat ik er ben, naast ‘m, dichtbij ‘m, als-ie niet ’t overzicht meer heeft dat er iemand bij ‘m is die hij kent, die beantwoordt aan dat woordje dat hij altijd voorradig heeft, dat woordje dat-ie zelf verzonnen heeft, samen met z’n vrouw. M’n moeder.
‘Dan bel ik later wel terug.’
Ik kan niet anders. Misschien dat Ma zelf wel terugbelt. Hoewel dat sterk is, want er is geen reden om mij te bellen. M’n vader vergeet toch te zeggen dat ik gebeld heb. Een boodschap doorgeven is dus ook overbodig. Ik moet er gewoon aan denken later nog een keer terug te bellen.
‘Goed. Doeg.’
’t Afscheid nemen is tegenwoordig abrupt. Dan hebben we plots niets meer te zeggen. De woorden zijn op. Ik zou ’t nog kunnen rekken, maar m’n vader heeft geen antwoorden meer.
‘Doeg.’

2 Uur later belt m’n moeder. Tijdens ’t eten had m’n vader verteld dat-ie mij aan de lijn had gehad. Ik vertel wat ik op m’n hart heb.

Zijperspace lijkt soms onbereikbaar.

schildklier

Een voordeel is, had ik al bedacht, dat ik misschien ‘ns een keertje wat minder ga zweten. Als er wat aan m’n schildklier wordt gedaan. Als-ie getuned kan worden. Als-ie gaat werken zoals bij andere mensen. Dat ’t een heel gewoon schildkliertje wordt, redelijk functionerend, z’n best doend, een burgermannetje van een schildklier, & braaf de rest van m’n leven uitzingt. Waardoor er geen golven vocht meer over m’n voorhoofd naar beneden druppen. ’t Zou ook leuk zijn als mensen niet meer opmerkingen hoeven te maken als ‘jij hebt zeker hard gefietst’, ‘je moet ’t misschien ‘ns wat rustiger aandoen’, ‘gisteren beetje veel gedronken?’ of ‘wind je niet zo op’. (Nooit ‘ns origineel als: ‘Krijg ik die extra druppel gratis bij m’n bier?’)

Maar dat is wellicht een beetje te hoopvol.

Vooralsnog moet ik nog een maand wachten voordat de afspraak met de internist plaats gaat vinden. Ik heb zojuist een lijst met vragen in de bus gekregen, die ik ingevuld moet meenemen.
Of ik ooit in ’t verleden op een polikliniek ben geweest of eerder ben opgenomen geweest. Naam & plaats van ’t ziekenhuis, aard van de aandoening/ziekte/operatie, maan & jaar van opname. Of ik medicijnen gebruik, overgevoelig voor jodium/penicilline/andere stoffen ben, of ik rook, drink of drugs gebruik. Komen er ziektes in m’n familie voor, waarbij voor ’t gemak een hartaanval ook onder die noemer valt, alsook een beroerte & hoge bloeddruk. & Wat is nou uiteindelijk m’n hoofdklacht.

Ik ging vorige week naar de huisarts. Vertelde dat als ik gegeten had m’n darmen nogal drukten. Opgezwollen aanvoelden. & Dat vooral aan de linkerkant. Voor hem rechts. Ik poogde te vertellen dat ik er een misselijk gevoel bij kreeg, zo nu & dan. & Dat ik honger bleef hebben. Maar dat ’t niet altijd paste. Ik beschreef m’n ontlasting. Suggereerde dat ’t misschien aan ’t vette eten van de laatste tijd zou kunnen liggen.
& Hij legde z’n stethoscoop op m’n buik. Net iets onder m’n borstkas. Vergeleek de geluiden met de andere zijde. Schreef me lactulose voor (ik moest wel in de buurt van ’t toilet blijven, voor ’t geval ik er sterk op zou reageren) & gaf me opdracht m’n bloed te laten onderzoeken. Voor ’t geval dat. ’t Functioneren van m’n schildklier, m’n lever & nog wat andere zaken zouden aldus onderzocht kunnen worden. Voor ’t geval dat, zei hij nog ‘ns.
Volgende week zou ik terug mogen komen, als de uitslag bekend was.

Nadat-ie me gister wakker gebeld had, maakten we meteen een afspraak. 1½ Uur later zat ik bij ‘m in de wachtkamer. Rustig een boekje lezend. Altijd wel een voordeel van wachten: je komt er eindelijk ‘ns aan toe een boek op je gemak te lezen.
Goed, m’n schildklier dus. Normale mensen hebben een waarde van 25, vertelde m’n huisarts. Ik had een waarde van 32. Mensen met grote problemen konden wel een waarde van 80 hebben. Die voelden zich over ’t algemeen niet zo lekker.
Geen reden om meteen verontrust te zijn, zei ik.
Geen reden om verontrust te zijn. Maar ’t moest wel onderzocht worden. Daarom maar naar een internist. Ik had er immers evengoed last van.
& Ik had op internet gekeken wat de gevolgen waren van een overactieve schildklier, vertelde ik, dat je er veel meer zweet van gaat produceren.
Oja, ik was vorige week ook al zo bezweet aangekomen, herinnerde hij zich.
Ja, maar dat ben ik m’n leven lang al zo gewend. Had ik ‘m vorige week ook al gezegd.
Wie weet heb je je leven lang al een overactieve schildklier, zei hij toen.
Dat leek me wel grappig.
Maar ’t zou ook kunnen betekenen dat ik straks uiteindelijk toch nog dik ga worden. Omdat mensen met een hyperschildklier ook snel stoffen verbranden. Waardoor ze dun worden, of blijven. Word ik straks een dikke pad. Word ik straks misschien wel een rustig mens. Zonder ritolin. Zonder valeriaan. Zonder oxazepam. Zonder alcohol. Word ik misschien wel nooit meer verslaafd. Dacht ik.
Daar had ik niet zo’n zin in.

Maar iemand vertelde me dat je zweetklieren ook te behandelen zijn. Had ze gelezen. Dat je er minder van gaat zweten. Zou wel pijnlijk zijn, maar ’t zou helpen. Voor als die schildklier uiteindelijk niet te tunen viel. Voor als dat zweet niet door de overactieve schildklier veroorzaakt zou worden.

Want met een beetje minder vocht valt wel te leven in Zijperspace.