struik

Struik

Die struik, da’s m’n moeder.
Wat natuurlijk onzin is.
Maar dat was haar bijdrage.

M’n vader had enkele dozen, tassen ook, volgestopt met kluiten plantjes. Kriskras uit z’n eigen tuin gehaald. De schop in de aarde gezet & een vierkant uit een bed plantjes geschept.
Terwijl we ’t te voorschijn haalden, in de lentezon, probeerde hij weer te achterhalen wat ’t ook alweer allemaal was.
‘Weet je wat dit is?’
& Als ik ’t niet wist vertelde hij er iets over. Niet of ’t zon of water nodig had. Nee, wat de naam wilde zeggen. Of waar ’t vroeger voor diende. Of dat ’t straks 2 bloemetjes vlak naast elkaar opleverde, in tegenstelling tot z’n meest nabije soortgenoot.
Verhalen van lang voordat we bestonden vertelde hij.
Je zou zeggen dat een mens zich die toch wel zal blijven herinneren.

M’n moeder kwam met deze struik.
Struikje.
’t Is alweer wat jaren geleden.

Ze is even verdwenen geweest.
Ik dacht: ‘Hé, waar is m’n moeder?’
Om haar een jaar later terug te vinden.
Ik dacht dat zoiets niet mogelijk was met struiken, maar blijkbaar wel.

M’n vader kluiten. M’n moeder een potje. Rechtstreeks uit ’t tuincentrum.
‘Ik had er nog 1tje over,’ zei ze onverbloemd.

Later zag ik ook wat ze met de rest had gedaan.
In hun voortuin had ze een perkje ermee afgeschermd. ’t Was de grens. Dit is tuin, hier tussen ons struiken in; dat is pad.
De achtertuin, daar mocht m’n vader alles laten groeien.

Zo zat hun huwelijk dus in elkaar, bedenk ik me nu.
M’n vader hield de toespraken, met een leuke anekdote er in. M’n moeder zorgde dat er thee & koffie klaar stond. Met een lekker koekje erbij.

Maar daar staat ze nu, die struik. Steeds een stukje groter gegroeid.
Die lichtgroene blaadjes, dat is wat er dit jaar nieuw aan is.
Ik dacht dat-ie niet zou passen, in een tuin zoals ik ‘m wilde hebben. Een beetje zoals m’n vader. Ik heb daar maar niets over tegen m’n moeder gezegd.

Hij overleeft de rest wel van Zijperspace.

wijnruit

Wijnruit

Ik was er van overtuigd dat ’t wijnruit was.
Ik heb ’t ooit als klein plantje gekocht, de naam in m’n hoofd opgeslagen & ’t is er nooit meer uit verdwenen. Zo staat ‘t me bij.

Voor de zekerheid ging ik zoeken. Kijken of wijnruit online leek op wijnruit hier.
Maar hooguit de bladeren. De bloemen horen geel te zijn. Dat is in ieder geval ’t meest in ’t oog springende verschil.

Niet dat ’t er veel toe doet. ’t Was echter wel fijn geweest als ik tegen mezelf kon zeggen dat ik iets wist. Iets van planten. Dat ik hun namen kon onthouden.

Wijnruit, de naam, deed me elke keer aan ‘wijnvlek’ denken. Daardoor bleef ’t me bij. Dacht ik. & Dan dacht ik tegelijkertijd aan ’t meisje dat altijd langs kwam lopen. Met op haar gezicht een grote rode plek.
’t Liep tot over haar oogleden, daalde af bij haar neus, ging door tot in haar nek.
Tegenwoordig zou je automatisch gaan denken aan de slachtoffers van die nieuwjaarsdag in Volendam.
Zij was gewoon een meisje dat ergens in Den Helder woonde. Lang vóór die nieuwjaarsdag. Ik kwam haar wel vaker tegen.

Ik weet nog dat ik verbaasd was dat ik haar op een gegeven moment met een kinderwagen zag lopen.
Ok, ik had haar al een tijdje niet gezien. Maar dat ze iemand had ‘gehad’…
Dat wist ik niet. ’t Was me niet opgevallen.

Haar wijnvlek zat nog steeds op dezelfde plek. Ze had er alleen zorgvuldig wat make-up overheen gesmeerd.
Ik snapte voor ‘t 1st dat zoiets best een goede oplossing kon zijn.
Ik was zo’n jongen die alles onzin vond. & ’t Was zo’n tijd dat meisjes om mij heen daar ‘tzelfde over dachten.

Ik keek. & Keek ook weer niet.
Ik zag haar kinderwagen. Ik zag haar vlek. & Ondertussen liep ik door om te doen waar ik mee bezig was.
Doorlopen, daar zal ik wel mee bezig zijn geweest.
Ik kan me de plek niet meer herinneren waar ik haar over ‘t algemeen tegen kwam.

Ze trok altijd aan haar neus. Ze gaf er een tikje tegenaan.
Dan liep je voorbij & zij had opeens jeuk, of snot hangen ergens achterin.
Ik herkende dat wel, want ik had er zelf ook regelmatig last van. Daardoor gaat je gezicht opzij & heb je wat te doen terwijl iemand tegen je praat of naar je kijkt.
Maar ik keek echt niet. Niet echt.
Vrouwen mogen ook nooit zien dat ik door heb waar hun borsten zitten. Dus kijk ik net alsof ik niet kijk.

Eindelijk was er op een keer een man die naast haar liep. ’t Was klaarlichte dag. Zoals gewoonlijk eigenlijk als ik haar tegenkwam.
Hij was stoer & groot. Had een haltershirt aan. Die mij zou passen als een pyjama.
Zij keek omhoog. Ipv schuin langs mij heen. Wachtend op antwoord van hem. Een guitig lachje richtte ze zijn kant op, ondertussen de kinderwagen voortduwend.

Ze grinnikte, sloeg haar hand om z’n brede sportieve middel & gaf de kinderwagen aan hem over.
Ik liep in tegengestelde richting aan ze voorbij. Ze zorgvuldig niet in de gaten houdend.
We liepen voorbij aan elkaar.
Ik keek nog even terug. Kijken of er nog iets roods van achter in haar blouse verdween.

Om zeker te weten dat alles wat voorbij is ook verdwenen is in Zijperspace.

tulp III

Tulp III

Ze zijn nu open. Volgende week is ’t dus alweer afgelopen.
De weg er naar toe is mooier dan wat er op volgt.

Niet dat de bollen er mooi uitzagen. Of dat ’t prachtig werk was om te doen. Je vingers deden pijn. Je huid sleet de 1e dagen snel, waardoor je aan ’t eind van ’t seizoen een eeltlaag daarvoor in de plaats had. Daarnaast gingen ze al snel bruin zien. ‘t Duurde tot enkele weken na de bollenpeltijd voordat die kleur verdwenen was. Ook al waste je je handen met bleek.

Maar ’t leven was duidelijker. De rollen in de bollenschuur waren scherper uitgezet dan dat ze op school waren.
Men had op school zichzelf al bepaalde rollen aangemeten. De tijd in de bollenschuur was te kort om dat ook daar te laten gebeuren. Je was binnen een dag al een bepaald persoon in andermans ogen; men kon in die korte tijd beter niet afwijken van dat beeld.

Dus was ik in ’t laatste jaar dat ik de bollenschuur betrad rijp voor wat moest komen ná de kalverliefde.
Vonden de meisjes blijkbaar.

Misschien dat ’t hielp dat lange Ton er niet meer bij was. Met altijd scherp commentaar & ontnuchterende analyses. Hij was er niet meer om me te doen beseffen dat ’t de hormonen waren die door m’n keel gierden. Ik hoefde me niet meer te meten met hem, door ook afstand te nemen van die té biologisch gemotiveerde drijfveren.

Dus liet ik ’t toe dat de meisjes langskwamen. Ze mochten een praatje met me maken terwijl ik m’n bak bleef vullen met gepelde tulpenbollen. Ik zei wat tegen ze terug. & Er zat zomaar ‘ns niemand naast me die met sarcasme hun tienerdroom teniet deed.
Nee, ik was in die kleine gemeenschap van hooguit 50 jongeren plots ’t ideaal van enkele onschuldige meisjesharten.

Marjan probeerde ik af te poeieren.
Ze had de uitstraling van een hamster. Met die bolle wangen van haar & de continue pogingen alles wat ik zei leuk te vinden. Daar gingen haar wangen nog meer van bollen. Alsof ze haar lunch daar de hele dag verborgen hield.
Maar ’t zou nog tot ver na de vakantie duren voordat ze begreep dat ’t haar nooit zou lukken.

Didi was leuker. Ze lachte weliswaar ook om alles wat ik zei, maar daarbij gebruikte ze niet haar wangen. Zo’n klein pietepeuterig aspectje maakt soms een wereld van verschil.
Ze zei ook minder. Ze durfde bijna niet in mijn nabijheid. Dat maakte haar menselijk in mijn ogen, dacht ik vroegwijs.

Na afloop van de werkweek, de laatste dag van ’t bollenpelseizoen, nam ik haar mee naar huis. Die was leeg. Niemand die nog in Nederland was. Broers niet, ouders niet.
Voor ‘t 1st alleen.
Voor ‘t 1st met iemand anders alleen.

’t Duurde een uur voordat we elkaar zoenden. Maar daarna ging ’t snel.
Ik friemelde m’n hand naar ergens in de richting van haar buik & zij stelde voor haar shirt meteen maar uit te trekken.
Nee, ze stelde niets voor, ze humpfte, deed een korte giechel & vervolgens verdween dat shirt over haar hoofd.
& Ik besloot dat ik dan maar ‘tzelfde moest doen.

Ik vroeg me af hoe ’t verder moest toen we allebei in onze onderbroek bovenop elkaar lagen. Tussen ’t smachten van onze monden door probeerde ik 1 van m’n handen in haar broekje te wurmen.
Dat liet ze nog toe. Maar toen ik er aan begon te trekken, de rest was immers ook makkelijk uitgegaan, schudde ze haar hoofd.

‘Waarom?’ vroeg ik haar zacht.
Onzeker.
& Zij schudde net zo onzeker haar hoofd. Ze lachte haar lach & deed even haar ogen dicht.
Ik pulkte nog even voorzichtig aan haar borsten & legde me vervolgens op m’n zij.

Toen was ’t voorbij.
We zijn elkaar nog 1 keer tegengekomen. Van een afstand. Ik weet niet of ze mij wel zag.
We hadden elkaar geen telefoonnrs gegeven, geen adressen ook. Ik wist slechts op welke school ze zat.

Die middag hebben we met de ruggen naar elkaar toe, niet opzettelijk, onze broeken & shirts weer aangetrokken. Ik heb haar op blote voeten naar de voordeur gebracht. We gaven elkaar een lange laatste zoen & zeiden tegelijkertijd: ‘Zien we elkaar weer?’
We hadden er geen van beiden een antwoord op.
We haalden onze schouders op als antwoord. We dachten dat we dat allebei wel zouden begrijpen.

Ze pakte de fiets uit de voortuin & reed weg uit Zijperspace.

smeerwortel

Smeerwortel

Ik zag wat wits schijnen tussen ’t groen door. ’t Kon een aangewaaid stukje papier zijn, maar ik ben voor de zekerheid maar even gaan kijken.
Ik vond dit plantje. 3 Exemplaren zelfs. Weg gepropt onder een kleine struik.

Zouden we in Zwitserland hebben gezeten, dan zou m’n vader z’n zakmes uit z’n broekzak hebben gehaald. Een klein zakmesje, al enigszins bot. ’t Ging waarschijnlijk mee sinds zijn 1e reis. We hebben nooit meegemaakt dat hij ‘t niet bij zich had.
Zijn pen, ook al zo’n kostbaar kleinood, was ‘m net zo dierbaar. Maar daarvan had je een kans dat je die kort mocht gebruiken.
Gebruiken. Niet lenen.
‘In mijn handen terug.’
Hij zei ’t op zo’n manier dat je je elke keer besefte dat ‘t ‘m serieus was. Met zekere klem.
Ik kan me niet herinneren dat ik ooit niet heb voldaan aan die eis.

Maar dat mesje, dat kreeg je niet.
Ik vraag me af wie dat heeft geërfd.

Ik heb m’n mobieltje gepakt & heb de foto genomen.
Meermaals door de knieën gegaan, m’n handen gestrekt, nog net kunnen zien of ’t object zuiver in beeld kwam.

Mijn vader zou gekeken hebben of er misschien nog wat van dezelfde plantjes in de buurt stonden. Ook of er iemand in de buurt was. Hoewel hij dat zeer onopvallend kon.
Hij gaf ons soms de opdracht mensen die voorbij zouden komen af te leiden.
‘Maar hoe moet ik dat dan doen?’
‘Dan vraag je of ze misschien wc-papier bij zich hebben.’
‘Wat is wc-papier in ’t duits, pap?’
& Carel zei dat hij niet moest poepen, dus dat ík ’t daarom moest doen.

Ik koppelde m’n mobiel aan de computer & haalde de nieuwe foto’s binnen. Ik stuurde een mailtje naar m’n oudste broer, die de kennis van plantjes van m’n vader overgenomen heeft. & Voor de zekerheid plaatste ik een plaatje met vraag op een forum voor onbekende planten.

Hij sneed ’t plantje af, zorgvuldig. Er voor zorgend dat alle specifieke kenmerken voor verdere determinatie meegenomen werden.
Plots moest-ie niezen. Snel haalde hij zijn zakdoek uit z’n rechterbroekzak & brulde een voor ons wel zeer duidelijke nepnies uit zijn neus.
’t Volgende moment was ’t plantje verdwenen & frommelde Pa de zakdoek heel voorzichtig in z’n zak.

‘Jan, zou jij weten wat voor plantje dit is?’ schreef ik in m’n mailtje.
‘Ja, ik denk het te weten,’ stuurde Jan terug. ‘Dat is volgens mij smeerwortel. Alleen in een witte variant, normaal is hij paars. Het is echt een bijen- en hommelplant. Zeker op dit moment zal hij bezocht worden door koninginnen van de aard- of van de steenhommels. Tot zover deze kleine lezing.’

In de caravan ging ’t plantje na wat pogingen de identiteit te achterhalen in een boek. De blaadjes zorgvuldig gespreid, zodat alle kenmerken zichtbaar zouden blijven.
’t Ging mee naar Nederland.
Bij ’t passeren van de grens zeiden we van achteruit de auto dat hij moest bukken voor de douane, want dat hij gearresteerd kon worden voor ’t doen uitsterven van een zeer zeldzaam alpenplantje.

Jan schreef ook nog: ‘Hoe is het met je? Waar ben je mee bezig? Doe je nog wat met je verjaardag?’

Maar verjaardagen bestaan niet meer in Zijperspace.

tulp II

Tulp II

Ze worden langzaam roder. De onschuld laten ze achter zich.

We letten vroeger niet op wat er in de tuin gebeurde. Pa hield bij welke planten groeiden of bloeiden. Wij hadden daar geen oog voor.

Andersom wist m’n vader niet wat er in de bollenschuur gaande was. Dat was dan weer onze wereld. Hij kwam ons hoogstens een keertje ophalen. Vlak voordat we op vakantie gingen bijv. Dan was ’t handig als we vroeg thuis waren. Konden we helpen inpakken en werden we 3 weken lang 1 familie. Dag & nacht.

Nee, hij wist niets. M’n moeder ook niet. Hooguit kregen ze verhalen te horen als we met de auto onderweg waren richting vakantiebestemming. 3 Weken bollenpelleed in samenvatting. Verliefdheden, mooie ogen, radioprogramma’s, salarissen, slootkanten.

Je was een stuk verder in je leven gekomen als je de slootkant deelde met iemand van ’t vrouwelijk geslacht. Een meisje.
Maar dat laatste zei je niet. Daar was je te veel ‘jongen’ voor. Je noemde dingen niet bij de naam. Hooguit háár naam.

We maakten kennis met Denise. Een mollig ding.
Ze had haar moeder op jeugdige leeftijd verloren. Daarom had zij de verantwoordelijkheid over haar jongere broers & zussen gekregen. Vader werkte veel. Zij maakte ’t eten klaar & stuurde de kinderen naar school. Daarbij misschien vergetend dat ze dat zelf ook nog was.

Ze beet van zich af. Wij maakten een grapje, zij ging er keihard overheen.
Je won niet van haar met woorden.
Alleen lange Ton wilde ’t nog wel ‘ns lukken.
We vroegen ons af of die 2 misschien verliefd op elkaar waren. Ze hielden hun mond niet. Ze kruisten de degens zogauw ze aan de slootkant arriveerden & lieten geen ruimte voor ons broertjes om iets te zeggen.
Wij gingen dus maar door met ’t happen in ons brood.

‘Ik kwam laatst een jongen tegen…’ begon Denise aan een verhaal.
‘& Je wist meteen dat ’t er 1tje was?’ kwam lange Ton er meteen sarcastisch tussendoor.
Als wij al iets wilden zeggen dan hadden we er toch niet de gelegenheid voor. De conversatie van Denise & lange Ton ging te snel. ’t Leek wel of ze reageerden op de woorden die bij de ander nog te voorschijn moesten komen.
‘Ja, want hij zag er niet zo uit als jij,’ spoot uit Denise’s mond.
‘Dan was ’t misschien toch een ander wezen.’
‘Nee, want ik vond ‘m nl wél aantrekkelijk.’
‘Maar een persoon als jij kan alles wel aantrekkelijk vinden.’
‘Da’s waar. Hoewel ik nu naar iets kijk dat daar niet aan voldoet.’
‘Weet je dan echt wel zeker dat ’t een jongen was?’
‘Ja, ’t had iets niet wat ik wel heb.’

‘Komt dat dan niet doordat jij een ander lichaam hebt?’

Oeps.
Dat laatste, dat zei ik.
’t Was er per ongeluk tussendoor geschoten. Tussen 2 happen, tussen hun spervuur van zinnen door.

Voordat ik ‘Oeps’ kon denken zat Denise bovenop me. Met haar zware gewicht. Klaar om me te laten sterven aan de kieteldood.
‘Neenee, nee!’ kon ik alleen nog uitbrengen, rollend in ’t gras, angstig om van de kade, de sloot in te rollen.
Maar Denise ging door. Overal staken haar vingers. In m’n zij, in m’n buik, onder m’n oksels, aan m’n oren.
Ik probeerde me af te weren, probeerde met m’n handen haar weg te duwen.

& Raakte daarbij haar rechterborst.

Ze schrok op & ging onmiddellijk weer rechtovereind zitten.

Ik weet nog precies welk gedeelte van m’n rechterhand plots wegzonk in dat zachte vlees. & Hoe verbaasd ik was dat je in zoiets niet terugveerde.
Ik ging ook rechtop zitten & haalde m’n volgende boterham uit een plastic zakje.

Zijperspace kleurde als bij een ondergaande zon.

tulp

Tulp

Wij hadden geen tulpen. Er stonden er waarschijnlijk al te veel in de omgeving. Velden vol.
& ’s Zomers hielpen we die velden voor ’t volgende seizoen opnieuw vol te krijgen. Schoolgaand Den Helder zat dan enkele weken buiten de stad in bollenpelschuren.

We zagen ze niet in bloei. We zagen slechts waar ze uit voortgekomen waren.
We draaiden alles er af wat volgens de boer niet meer aan de bol mocht hangen. De haren, de kluiten, de babybollen. In een handomdraai. Of liefst nog sneller. We willen immers veel geld verdienen.

Achteraf weet ik niet of ik ’t wel voor ’t geld deed. ’t Was een belangrijke bijkomstigheid.
Je beleefde veel in de bollenschuur. Er waren andere leeftijdgenoten dan op school. In de pauzes met z’n allen langs de waterkant, als de zon scheen.

Voor de meisjes was ’t belangrijk om in de buurt van de schuurknecht te zitten. Dat was de meest aantrekkelijke jongen, want net even ouder dan de rest.
Maar er was er uiteindelijk altijd maar 1tje die werkelijk aandacht van ‘m kreeg. Die was vóór ’t bollenpelseizoen al uitgekozen. Die zat in de schuur mee te pellen om de hele zomer bij ‘m te zijn.

Hij had een dag op ’t land moeten werken. 1 Van de landknechten was ziek.
Toen hij tijdens de middagpauze terug in de schuur kwam had hij een bos bloemen bij zich. Rechtstreeks van ’t land.
We wisten opeens waarom bloemen zo belangrijk waren. ’t Vriendinnetje keek zo verliefd. Iedereen keek naar haar. Ze was ’t gelukkigste meisje van de schuur, beseften we.

Of wij ook bloemen mee naar huis konden nemen, moest ik op aandringen van anderen vragen. Dat waren meisjes die wilden dat ik de schuurknecht aan zou spreken.
Ik was immers de snelste peller van de schuur, na al die jaren. Snelle pellers hebben altijd een goede relatie met de boeren & hun knechten.
Misschien komt dat door al die jaren.
De schuurknecht legde me uit waar hij ze vandaan had.
Pad volgen, 500 meter ’t land in, bochtje naar links, 2e bed.
‘Maar wel 1st aan Nico vragen.’

De dames hadden meegeluisterd. Ze snapten waar ze moesten zijn.
Mooi, hadden ze nog net voor ’t weekend een bosje bloemen voor mee naar huis. Moeders vroegen altijd waarom er nooit bloemen naar huis genomen konden worden. ’t Barstte er toch van, daar in ’t bollenbedrijf?

Ze sprongen van hun fiets & begonnen te plukken. Ze gingen er gewoon mee door toen Nico op z’n tractor aankwam zetten.
Ik zat langs de waterkant te wachten tot ze eindelijk ‘ns klaar waren. Ik keek naar Nico die uit z’n tractor sprong.

Nico schreeuwde. De meisjes verbleekten. De meesten lieten pardoes de bloemen uit hun handen vallen.
Hij had ’t over velden van de buren. Hoeveel 1 bloem wel niet moest kosten. Hoe achterlijk we wel niet waren.
& Vooral ik!
Vooral ik? Ik trok een vraagteken in m’n voorhoofd.
‘Jij zou beter moeten weten, Ton,’ zei Nico.

Ik vroeg me af waarom ik beter zou moeten weten. Ik was slechts een spreekbuis geweest. Ik wilde alleen maar tijdens de pauzes aan de slootkant naast de leukste meisjes zitten.
Ik had niet eens bloemen in m’n hand gehad. M’n handen zagen nog bruin van ’t bollenpellen, ook al had ik m’n handen met Jif gewassen.
‘& Nou ga je direct naar m’n broer & vertelt wat je gedaan hebt,’ liet Nico zich niet door m’n vraagrimpels tegenhouden te zeggen.

We fietsten terug over ’t hobbelige pad. Aan de overkant van de sloot kwam een lange trein voorbij. Daardoor konden we elkaar niet horen zwijgen.

Ik heb m’n salaris opgehaald bij de broer van Nico. & Ben er niet meer teruggeweest. ’t Jaar daarna was er nl geen ruimte voor me in de schuur.

Tulpen kwamen Zijperspace voorlopig niet meer binnen.

mos II

Mos II

Zie je, deze is anders.
Ik weet niet wat er anders aan is, maar ik zie wel een klein verschil.
Die bioloog zal echter waarschijnlijk zeggen dat ’t precies dezelfde soort mos is. Maar ’t ziet anders.

Zo wilde ik er heel veel van in m’n tuin hebben.
M’n vader begreep dat.

We kwamen tijdens een wandeling in een bos diverse soorten tegen.
Ik was gefascineerd. Hoeveel kleine dingen in hun kleinheid nog van elkaar kunnen verschillen. Dat werd me op dat moment duidelijk.

M’n moeder nam m’n vader een beetje op sleeptouw. Dat was toen al noodzakelijk.
Maar ’t was een geluk dat we ‘m nog zover hadden gekregen dat-ie mee ’t bos in wou.
’t Grootste gedeelte van de rondgang had hij zijn arm in die van m’n moeder gestoken.

Tot we ’t mos gingen bestuderen, langs de kant van ’t pad.
‘Hm, dat is…’ zei hij.
Hij maakte z’n zinnen al een tijdje niet meer af. Hij was al veel woorden kwijt. Nou ja, de verbindingen van woorden met andere woorden. Van plaatjes & hoe je ze kon duiden.
Hij was er nog niet aan gewend. Hij keek vragend z’n eigen hoofd in. In afwachting van ’t moment dat de naam van ’t soort mos te voorschijn zou komen.

’t Bleef bij ‘dat is’. Meer kwam er niet. We moesten genoegen nemen met ’t feit dat de dingen waren. Overal om ons heen. Zonder naam.
Want m’n moeder & ik hadden nooit geleerd ze te onthouden.

‘Ik wil wel zulk mos bij mij in de tuin hebben,’ zei ik.
‘Nee, dat is verboden,’ zei m’n moeder. ‘Aan ’t begin van ’t bos staat een bord.’
’t Was beschermd gebied. We waren niet voor niets hier terecht gekomen. Met onze pasjes van de natuurbeschermingsorganisatie hadden we ’t bos mogen betreden.
‘Niet buiten de paden treden’, had ‘t 2e bord gezegd.

‘Pa, waar blijf je?’ riep m’n moeder, verbaasd dat m’n vader haar losgelaten had.
Hij keek mij ondeugend aan. Er zat zomaar weer emotie in z’n gezicht.
Z’n hand reikte naar mij, terwijl m’n moeder 20 meter verder stond te wachten tot wij weer genegen waren zich bij haar te voegen.
Ik hield zijn dunne vingers vast terwijl hij traag door de knieën ging. Hij pakte een stuk hout & schraapte ’t mos er af. Dat stopte hij in z’n jaszak.
’t Stuk hout zwaaide hij zo goed als ’t ging dieper ’t bos in.

‘Ze moeten me bij de uitgang maar gaan fouilleren,’ zei hij.
M’n moeder hield haar arm weer klaar, zodat hij z’n hand er weer in kon laten steunen.

’t Mos is uiteindelijk niet lang daarna overleden in Zijperspace.

mos

Mos

Zo groen als m’n tegels zien.

Er was een keertje een bioloog langs. ’t Was geloof ik op m’n verjaardag. Bijna rond dezelfde tijd van ’t jaar dus.
Hij zei dat ik daar zuinig op moest zijn, op dat mos. Dat ’t niet vaak gebeurde dat er zo veel verschillende soorten mos in een tuin groeiden.

Ik was me nergens van bewust tot op dat moment. & Eigenlijk ben ik dat nog steeds niet.
Ik laat alles gewoon maar groeien. Ik plant er wel ‘ns wat bij & een enkel stukje woeker probeer ik elk jaar weer uit m’n tuin te bannen. Maar zogauw ik weer zo’n uit z’n winterslaap ontwaakte pad tegenkom, dat zal binnenkort wel weer gebeuren, geef ik de moed op.

Soms zie ik m’n eigen voetstappen terug in ’t mos op de tegels.
Zou de bioloog bedoeld hebben dat ik ook voorzichtig met m’n stappen moet zijn? Ik kan toch moeilijk door de tuin zelf gaan lopen, denk ik dan.
‘Ach, een tuin is sterker dan je denkt,’ zei m’n buuv van 3-hoog. ‘Voor je ’t weet is alles weer aaneen gegroeid.’
‘Ja, maar dan hoeft zij van 2-hoog er toch niet opzettelijk doorheen te banjeren,’ wou ik reageren.
Maar ’t was toch al te laat.
Ik kan achteraf bedenken dat ‘t mos daardoor langer heeft geleefd.

Zogauw ik mos zelf probeer te planten, op stukjes hout of een platte steen in een apart hoekje probeer te cultiveren, gaat ’t mis. ’t Gaat hooguit 1 seizoen goed. Met moeite komt er 1 bloemetje te voorschijn.
Ik kan ook maar beter de natuur zijn gang laten gaan.
Hoewel dat dan weer niet voor de hele tuin geldt. Maar daarover vast later meer.

’t Is zo klein, mos.
Ik weet eigenlijk niet zo goed wat ik zie bij mos.

Ik bekijk de laatste tijd veel schilderijen. Meesters uit de Gouden Eeuw & wat impressionisten.
Elke keer weer word ik gefascineerd door witte puntjes. Een schilderij vol kleuren & bovenop de neus van ’t jongetje zit een wit puntje.
Als je van veraf kijkt denk je alleen maar dat z’n neus ’t licht van de zon weerspiegelt. Van heel dichtbij zie je een tipje verf tot leven komen.
’t Dunste kwastje. Zonder trilling in de hand. Zorgvuldig gepland.
& Alle diagonalen in ’t schilderij lijken naar die ene witte aanraking te wijzen.

Ik ben echter geen kunstkenner. Net zo min als dat ik weet wat voor mos dit is.
Maar tussen al dat groen zie ik dus dat witte puntje staren.

& Ik kijk terug vanuit Zijperspace.

appelbloesem

Appelbloesem

Ze moet niet zo lang voordat ik hier introk overleden zijn.
Misschien dat er 2 maanden tussen gezeten hebben.
Haar kinderen hadden ’t huis leeggehaald. De tuin ook.

Er hadden beelden in de tuin gestaan. Haar man was beeldhouwer.
Zij heeft nog jaren na zijn dood met zijn werk geleefd. Prutsend aan de rozen en deze appel.
Een appel die je niet kunt eten.

Zelf zou ik zo’n appel niet in m’n tuin hebben gezet. Maar ik ben dan ook van een andere generatie. Een heel andere leeftijd.
Ik heb ook geen beelden in m’n tuin. Maar daar wil ik best nog wel over nadenken.

Veel van wat zij achtergelaten heeft, heb ik uit de grond getrokken. Hoewel er best nog wel wat staat.
Een berk. Een jasmijn. Wat rozen. Deze appel. Een lijsterbes. En iets ondefinieerbaars waarvan ik de naam niet kan achterhalen.

Ze moet met haar scharminkelig lijf tussen de planten hebben gesloft. Ze kon niet alles meer. Soms hebben de buren haar geholpen.
Dat hebben die laatsten me nog wel ‘ns verteld. Over een inbreker die vanuit de tuinen kwam aangesneld. Over iets wat in de weg stond. Over boodschappen die ze nog altijd droeg.
Ja, zei ze, ze was dan wel oud, maar ze kon nog alles.
De dingen die je niet meer kan, schrap je op een gegeven moment uit je systeem. Alsof ze nooit bestaan hebben. Dan overleef je ’t vast nog ietsje langer.

Daar liep ze dan, misschien met een snoeimes in haar hand. Om haar rozen bij te houden. Want mensen met beelden hebben rozen die ze zorgvuldig verzorgen, denk ik.
Over haar pad ging ze, ’t pad dat 2 tegels breed was.
Was.
Ik heb ’t pad gehalveerd. Meer tuin voor dezelfde prijs.
Als ik oud ben heb ik achter in de tuin de voorraad tegels nog liggen om ’t aan mijn strompelen aan te passen. Ze zullen tegen die tijd misschien wat groener zien.

Maar wat niet geel is, is groen in Zijperspace.

longkruid

Longkruid

Ik dacht steeds Tongkruid.
Ik stelde me vlekjes op de tong voor.
Ach, die blaadjes hebben ook wel iets van een tong.
Maar m’n vader maakte me steeds weer duidelijk dat ’t Longkruid moest zijn.

Begin me ondertussen af te vragen of je de naam van een plant wel met een hoofdletter moet schrijven.

Longkruid. ’t Begon met een kluit aarde waar longkruid in zou zitten. M’n vader had minstens een doos vol van dat soort kluiten meegenomen.
Om m’n huis, om m’n tuin in te wijden.

Paarse en blauwe bloemen.
Sommige mensen hebben me wijs proberen te maken dat dat afhankelijk is van wat er in de grond zit. Veel kalk of weinig kalk. Iets dergelijks.
& Ik weet ’t zo net nog niet. Want hier zitten er 2 verschillende kleuren aan 1 plant.
Misschien dat die regel alleen bij andere planten opgaat.

Ik stel me tegenwoordig ongezonde vlekken voor. Vlekken die een mens veelvuldig doen kuchen. Waarbij je op ’t laatst je longen er uit hoest.
& Toch zien ze er voor de rest niet ongezond uit. Maar ’t komt door de naam. & De vlekjes op de bladeren. Ze moeten een reden hebben gehad om ’t plantje die naam te geven.
Misschien dat longen vlekjes vertonen, ook al zijn ze gezond.
Maar hoe wisten mensen dat dan? Dat vraag ik me vervolgens af.
Hebben ze zo rond ’t verzinnen van de naam mensen van binnen bekeken & geconstateerd dat ‘t 1 op ’t ander leek?

Longkruid. Ik zie mezelf terug tegen m’n vader zeggen dat ’t goed met dat plantje gaat. Voor ‘t 1st me niet vergissend.
‘’t Gaat goed met ’t longkruid, Pa.’
& M’n vader kijkt me wazig aan, z’n schouders & armen hangen inmiddels al niet meer bewust aan z’n lichaam vast, want hij weet blijkbaar al niet meer wat longkruid ook alweer was.

Een stap terug in een tuin die er vroeger ook al was, in Zijperspace.