ruis (2)

Een rondje om school, al enkele jaren daarvoor. Toen ze me uitlegde wat pijn deed. Wat pijn haar aandeed. Ze liet haar tranen zien, haar ware paniek. Ze haalde voor ‘t 1st haar verband weg. Dwarse strepen. Krassen. Bij beide polsen.
Ik had toen al begrepen dat je nooit je mond open moet laten staan. Geen verbazing, geen verontwaardiging. Gewoon wachten op wat verder komt. Geen grenzen van onbegrip opwerpen.

Nu liep ze met me mee, naar buiten de afdeling. Niet tussen al die gekken, zoals ze zei.
Ik had niet meer meegebracht dan tijdelijk gezelschap, een beetje belangstelling, een weten van wat er buiten gebeurde met de rest.
Hoewel ze daar niet al te veel van af wilde weten.
‘Kijk, zij rookt de hele tijd,’ wees ze naar andere bewoners, tijdelijke patiënten. ‘Zonder roken redt ze ’t niet. Ze is al 20 kilo aangekomen, sinds ze hier is.’
Ik keek naar degene over wie ze ’t had. Onopvallend, zonder dat anderen zagen dat ik zag. Tussen ’t praten door. Zij legde ondertussen uit hoe zwaar die ander ’t had.
Of ze had ‘t over die jongen, die dacht dat-ie super was. Meer dan anderen.
‘Hij is geestelijk écht ziek. Hij denkt dat iedereen ‘m verschrikkelijk knap vindt, onweerstaanbaar. & ’t Stomme is dat sommige vrouwen die hier zitten daar heel gevoelig voor zijn. Hele toestanden van de week, toen-ie met een andere patiënte in bed werd betrapt.’
& Ik vroeg elke keer hoe ’t met haar was. Kreeg daar kort antwoord op.
Of ze zei dat ik beter kon gaan.
Dan ging ik.

Ze belde me een enkele keer. ’s Avonds, als de therapieën voorbij waren. Als ik haar al enkele weken had proberen te bereiken.
Ik vroeg of we elkaar weer een keertje konden zien. Vertelde dat ik ondertussen ook verder was. Ik wilde wel weer ‘ns praten.
In Alkmaar dan. Dat mocht wel. Ze mocht nu zo af & toe weg. Tot niet al te laat. Ze moest opgeven waar ze was. & Bijtijds terug zijn. Alkmaar was dichtbij.
We hebben toen aan een tafeltje gezeten. Nadat ze mij van de trein had opgehaald & we door de straten slenterden op zoek naar een goede kroeg. Aan een tafeltje in een rustig café.
Zij dronk thee. Ik bier.
Ik weet nog dat ik niks kreeg.
Niks.
Daadwerkelijk niks.
Ik wist naderhand niet te vertellen hoe ’t met haar ging.

Na een jaar was ze weer naar Amsterdam; ze werd losgelaten, of liet zichzelf los.
Ik ging een enkele keer op bezoek. Ze liet haar kamer zien, een andere keer haar nieuwe engelse vriend. Ze maakte een maaltijd. We luisterden muziek. Voor de rest hadden we geen van beiden ooit geld om iets anders te doen.
We praatten over waar we vroeger waren gebleven. & Haar plannen om verder te trekken. Met haar vriend naar Engeland.
Ik doolde rondjes, denk ik, in haar ogen.

Plots kwam ik haar weer tegen. Jaren later. Voor Zeppos. Ik kwam terug van m’n vaders verjaardag. Ik was van plan in Zeppos kennissen tegen te komen. Zij stond op ’t punt, op dat moment, weg te gaan.
‘Hoe kan je me herkennen in een donkere steeg,’ vroeg ze, ‘& nog wel van achteren?’
‘Ik voelde dat jij ’t was.’
Dat wist ik zeker. Ik wist altijd alles zeker bij haar.
Ze was tijdelijk terug in Amsterdam. & Luisterde naar de verhalen van mij over mensen van vroeger.
‘Jemig, jij weet echt alles van iedereen.’
‘Ach, toevallig gehoord.’
Ik vertelde hoe ’t met m’n vader ging, met m’n moeder.

& Dat is alles. Voor de rest weet ik ’t niet.
Ik heb haar toen naar haar logeeradres gebracht. Zo’n 15 jaar geleden. Toen zij stopte, ben ik verder gefietst.
Ik wacht nog op een telefoontje. Want haar kind moet ondertussen toch al 8 jaar oud zijn.

We wachten tot de mist minder grijs wordt in Zijperspace.

ruis (1)

Ik weet nog wel wat. Ik weet nog een beetje wat er gebeurd is. Er zijn nog wat beelden. Gevormd door de gebeurtenissen, of vervormd door er aan te denken. Je schift, je schuift weg, overtollige balast, om ’t in efficiënte bits & bytes op te slaan, compact, zo min mogelijk ruimte innemend, om later weer ‘ns tevoorschijn gehaald te kunnen worden. Voor later gebruik beschikbaar.
Daarbij vergetend dat opslaan ruis betekent. Beïnvloeding door andere factoren. Emoties, spanning, angst, heimwee, liefde.
Veel ruis dus. Niets van wat ik denk is echt waar. Niets van wat ik me herinner.
Maar tussendoor de ruis. Tussen de grote stukken ruis door. Als je grote lijnen bekijkt. De kleuren weg wrijft. Blijft er nog iets over..
Dat heet dan herinnering. Meer kan je er niet van maken.

Ze zette haar fiets op slot voor de sporthal. Ik zat in de kantine. Was al enkele wedstrijden aanwezig. Had me mee laten sleuren te gaan zitten. In afwachting van de volgende belangrijke wedstrijd voor onze school. We dronken fris & praatten wat.
Tot zij haar fiets op slot zette.
Door de grote ramen overzag ik ’t plein voor de sporthal. Ik was bijna lijfelijk aanwezig bij haar & haar fiets. Ze deed iets onhandigs, zoals zij altijd iets onhandigs deed met haar fiets. Fietsen deden bij haar nooit waar ze voor dienden.
Ik zag haar de entree binnengaan. Speuren naar mensen.
’t Was herfstvakantie. & De sportievelingen onder ons deden mee aan een basketbalcompetitie. De rest keek toe, als ze tenminste kennissen hadden onder de spelers.
Ik klopte op ’t raam. Dacht aan de dag ervoor. Een lang gesprek. Verteld dat ik verliefd was. Onomkeerbaarheden.
Dus klopte ik op ’t raam. Ze zou zo wel komen als ze mij zou zien zitten.
Over de rest valt niets met zekerheid te zeggen.

Ik weet ook nog een gillend meisje. Dezelfde zij.
Een gillend meisje op haar kamertje in Amsterdam. Krijsend in de hoek. Tegen de plinten aan. Ons wegslaand.
Weg, weg, weg, moesten we.
Een gedichtje op de muur. Van toen ’t nog beter was. Een punaise had m’n regels aan de muur geplakt. ’t Papiertje zag ik over haar rug heen fladderend hangen. Ik wist toen al niet meer welke woorden ik had gebruikt.
Haar borstkas schokte eronder. Bereid om weer te gillen.
Ik weet dat we weg, weg, weg zijn gegaan. & Zij bleef.

Dan een telefoontje. Ik was terug bij ouders thuis.
‘Ton, ’t is haar vader,’ werd er gezegd. ‘Hij wil je spreken.’
Gestuntel. Dat was de zelfverzekerde vader. De rechtlijnige man. Nu hopeloos verloren door z’n dochter.
‘Heb je ’t dan niet gehoord?’ vroeg-ie.
Alsof ’t vanzelfsprekend was. Alsof zij me 1st op de hoogte zou stellen & dan pas tot actie over zou gaan.
‘Ze is gister overgebracht. Ze ligt in Den Helder.’
Ze wilde niet praten. Vertelde hij. Niet met hem. Ze wilde niet zeggen wat ze wou.
Hij maakte net zo veel contact met haar als ervoor. Alleen wilde hij haar nu plots begrijpen.
‘Kan jij bij haar langsgaan? Misschien weet jij wat boeken die zij zou willen lezen. Als ’t maar niet te zwaar is. Ik zou niet weten wie ik anders moet vragen.’

Ze liet me de krassen zien die onder ’t verband uitstaken. De verticale krassen. Verticale krassen hadden zin, krassen in de lengte. Ze had me al eens eerder verteld hoe een veiligheidsspeld genoeg kon zijn. Zolang ze ’t maar niet horizontaal deed. Dat had ze de vorige keer uitgelegd. Met bijbehorende plaatjes.

Plaatjes in kleur, waar zwartwit zou volstaan in Zijperspace.

rectificatie

Binnengekomen meel:

Beste Ton,

Herrineren deed ik het mij direct, de brommer die op ons afkwam de klap en jij die door de lucht vloog. In de ambulance gelegd en in het ziekenhuis verzorgd. Ik ben nog een keer bij je geweest in het ziekenhuis en heb je daarna eigenlijk bijna niet meer gezien. Wel vind ik het leuk dat je het op je blog staat. Echter zou ik toch maar eens bij mezelf te raden gaan wie nog meer bij jouw dat geld uit je beurs zou kunnen hebben gehaald want ik ben het niet geweest. Na zoveel jaar zou ik gezegd hebben sorrie Ton foutje vergeef me, maar dat is helemaal niet nodig want ik was het niet. Wat ik hoop is dat het je goed gaat Ton, ik zal af en toe zelfs nog wel eens naar je verhalen kijken. Groet Mark

Uigaande meel:

Ik ben er jarenlang vanuit gegaan, tot op ‘t moment dat ik dit meeltje heb gekregen zeg maar, dat jij wél degene was die ‘t geld uit m’n portemonnee had gehaald. Volgens de jongen op de brommer, die me aangereden had, was jij degene die mij me bleef. Ik kwam er pas achter dat ik geld miste op ‘t moment dat ik ‘t ziekenhuis had verlaten. Weet ‘t niet meer precies, maar ‘t moet iets van 100 gulden zijn geweest, of nee, m’n stukje van toentertijd zegt 180 gulden. Tineke & ik hadden dat toen hard nodig voor onze verhuizing, inrichting van onze nieuwe huis. Daarom wisten we precies wat er in m’n portemonnee had gezeten. De jongen op de brommer vertelde me dat jij bij me achtergebleven was terwijl hij naar de dichtstbijzijnde boerderij hulp was gaan halen. Daarom verdacht ik jou. Niet geheel ten onrechte, want ik miste geld. Een niet gering bedrag. Ik heb jou ook jarenlang niet aan willen kijken, ik wist nl zeker dat jij ‘t was, dat jij me beroofd had van die essentiële centen die Tineke & ik bij elkaar hadden gespaard. Als jij zegt dat je ‘t niet bent geweest, dan wil ik ‘t wel geloven. Maar er gingen toen ook verhalen (niets is waar zolang ‘t niet bewezen is, maar men hoort nu 1maal verhalen waarvan men niet ‘t tegendeel krijgt aangereikt) dat je ondertussen verslaafd was geraakt. Dat dit ook de reden was dat je weggetrokken was uit Den Helder. Heeft voor de rest niets met mijn wantrouwen tegenover jou te maken. Ik wist zeker dat jij ‘t was. De verhalen omtrent jou waren een extra bevestiging. Maar zoals ik zei: als jij zegt dat je ‘t niet hebt gedaan, dan neem ik dat voor waar aan. Anders zou je niet reageren. Denk ik. Maar ik geloof mensen makkelijk. Dat wil ik ook zo houden. Daarom hoop ik nu ook maar dat ‘t goed met je gaat. Dat je ‘t me niet kwalijk neemt dat ik je ong 20 jaar lang heb verdacht van die roof.

‘t Beste,

Ton.
(maar ik denk dat ‘t me evengoed moeite zal kosten jou te zien, na zeg maar 20 jaar denken dat jij ‘t was).

Voor meer info hierover, zie elders in Zijperspace.

bezoek

‘Denk je nog wel ‘ns aan hem?’ werd er gevraagd.
’t Lijkt al maanden gelden, die vraag. Maar ’t pruttelt nog na.
Sommige dagen vraag ik me af waarom ik aan hem zou moeten denken. De laatste jaren maakte hij geen deel uit van m’n dagelijks leven, waarom zou hij dat dan wel doen als hij er niet meer is? Ik heb mezelf niets te verwijten, ik heb ‘m niets te kort gedaan. ’t Is slechts een herinnering die langzaam slijt, zichzelf daar overbewust van is & me daarom elke dag weer even lastig valt.

’t Zijn de kleine dingen, & dat klinkt alweer triviaal, die me op hem wijzen. ’t Zijn m’n schoenen die aangetrokken moeten worden, de suikerpot die ik vul, de droge keel als ik ’s ochtends opsta, ’t vogeltje dat voorbij vliegt, ’t meeltje uit Zweden dat ik beantwoord. Ik kan aan 100-en andere dingen denken als ik met iets dergelijks bezig ben, maar per ongeluk denk ik aan Pa. Aan z’n slaperige kop, z’n routine met een veter, ’t lezen van een blaadje, ’t wijzen met z’n vinger, of eigenlijk met z’n neus.
Ik betrap me op de gedachte dat-ie eigenlijk al verdwenen zou moeten zijn; dat ik me zijn baard niet meer in detail zou moeten herinneren, z’n hoppende gang als-ie een heuvel afliep. Maar ’t blijkt nog allemaal even sterk opgeslagen te zijn. Vóór Parkinson, tijdens Parkinson. De manier waarop hij lachte, z’n tanden verborg om z’n gebit niet te hoeven tonen, waarop hij zijn kopje probeerde te pakken, maar er door een trilling naast greep, hoe hij daartussenin naast me in een stoel wilde gaan zitten, maar door de 1e verschijnselen op de leuning van die bewuste campingstoel plaatsnam & onderuit ging. Binnen 2 tellen had hij met een simpele opmerking de verzamelde visite in een opgeluchte klaterende lach.

’t Kostte me alleen moeite me te herinneren dat-ie in de voorkamer lag opgebaard. Ik dacht even dat-ie meteen in een kist was gestopt.
’t Duurde een uur om ’t beeld van z’n nette pak terug te krijgen. Z’n handen gevouwen, de rozenkrans erin verstrengeld. Z’n ogen dicht, de man van de uitvaart die een klein stukje gereedschap had om z’n mond weer dicht te krijgen, z’n gezicht weer mooi. De witheid van z’n wangen die nog nooit zijn kleur was geweest, maar waar je berusting in kon vinden.

Ik hoorde hem van de week zeggen: ‘’t Zit ons ook niet mee, hè.’
Tegen m’n moeder.
Terwijl ik er helemaal niet bij was toen ze ’t ziekenhuis verlieten na ’t bezoek aan de neuroloog.
Maar ik zie ze gearmd lopen. Zijn hand in de arm van m’n moeder. Toen al.
& ’t Bevreemd me dat die gebeurtenis ook deel is gaan uitmaken van m’n herinnering.
Ik kreeg ’t pas 2 dagen later te horen.

Of ’t gesprek. Dat-ie een paar dagen per week opgenomen moest worden. Waar alle broers bij waren, op 1 na.
Dat ik aantekeningen maakte, ik dacht: ik mag dit niet vergeten. Anderen nemen foto’s & ik schrijf op.
Ik denk dat ’t de laatste keer is geweest dat ik noteerde wat er om me heen gebeurde. Daarna wel altijd bij me gehad, een notitieblokje, een pen, maar nooit meer gebruikt.
& Hij zei: ‘Nou, dat moet dan maar.’
Waarop m’n moeder verdrietig was dat-ie al niet meer kon vechten, dat-ie geen weerstand bood.

& Vanochtend dronk ik een bakje thee met hem. ’t Laatste bakje thee met hem.
Hoe ik me niet wist te gedragen. Hoe ik niet wist hóe me te gedragen.
‘Pa, neem nog een slokje,’ moedigde ik aan.
Reikte ’t kopje aan. Oortje zijn kant op.
& Hij werd de hele tijd maar afgeleid door z’n eigen wereld. Een flits van een voorbijganger trok z’n aandacht, niet ’t kopje.
‘Pa, je moet wel wat drinken.’
Want dat had ik van Ma geleerd. De keren dat ik met haar op bezoek was.
Hoe ik me niet op m’n plaats voelde, zo alleen met m’n vader, hem instructies gevend, hem stimulerend, pogend z’n aandacht erbij te houden.

Ondertussen dronk ik m’n eigen bakje thee. Vanochtend op m’n bank. Ik nam m’n laatste slokje.
‘Hij was er weer,’ dacht ik toen. ‘Weer een dagje bij me.’

’t Zijn korte bezoekjes aan Zijperspace, vaker dan dat-ie vroeger langskwam.

foto

‘t 1e Wat me te binnen schoot om te zeggen was dat ik m’n vaste verkoper had. Degene die ’t blaadje bij me langs kwam brengen. Die ik ’t niet kon weigeren. Ik wilde zeggen dat ik ‘m al had gekocht, van m’n vaste verkoper dus, die daar speciaal voor bij me in de winkel kwam.
Je moet je excuus klaar hebben. Jezelf een beetje verantwoorden. Zonder dat ’t liegen wordt. Beleefd blijven. Ze maken al genoeg mee. Mensen die ze geen woord waardig achten. Kijken alsof ze niet bestaan, ook al word je vriendelijk gedag gezegd.

Ach, dacht ik, & deze vrouw, ze keek uitdrukkingsloos om zich heen. Volgde de mensen niet al te veel met haar blik. Als ze haar ‘Daklozenkrant’ smiespelde met haar hese hoge stem, niemand die zich daar iets van aantrok, daarbij ook niemand in ’t bijzonder aankijkend, was ’t alsof er een zucht door de straat ging, een geest die z’n spoor tussen de passanten door trok & voorzichtig vluchtig de levenden even aanraakte. Maar men besefte niet dat er iets was dat de aandacht trok, wilde trekken, zo stond zij daar. Hand omhoog geheven, met daarin de laatste edities in een doorzichtige steekmap gekleed, een stuk of 3 exemplaren. Haar schouders ietwat gekromd, door de druk die de problemen, want die moesten er zeker zijn als ze hier stond, met zich mee hadden gebracht. Ze was met haar verschijning een anachronisme in de ruimte, niet in tijd, door te zijn wie ze was, een gezicht dat gewoon thuis moest zitten kijken door ’t raam naar wat voorbijgaat, in pantoffels gestoken, een deken op schoot voor de koude dagen, een brilletje naast zich op ’t bankje als haar ogen moe werden van ’t turen naar de veel te kleine letters van de krant, wachtend, al maanden, op een telefoontje van haar dochter, of zoon op de grote vaart.
Zo was ze, zo’n dame, zij hoorde niet op straat. Hooguit met een veel te grote boodschappentas met slijtende hengsels, op de terugweg ½ gevuld, met ontbijt voor 2 dagen, zodat ze er evengoed nog eens een keertje uit ging, met ook wat smeerkaas voor ’s avonds, een crackertje eronder, & melk voor de poes die bij haar kwam buurten ’s ochtends vroeg.

Ik zag dat ik deze aflevering nog niet had gekocht. M’n mannetje was ook al een paar dagen niet langs geweest. Misschien alweer 3 weken geleden, bedacht ik, terwijl ik langsliep om binnen boeken te gaan kopen.
Maar ach, ik lees ‘m toch nooit. & Ik heb alleen maar een biljet van 50 in m’n portemonnee.
‘Daklozenkrant,’ klonk weer precies op ’t verkeerde moment, als een wijzende vinger achter me aan gezonden, als een zachte fluistering die niemand anders mocht horen, de biechtstoel waar slechts een murmelen van verwijten voor de buitenwereld uit voort klonk.

& Met 2 boeken rijker, m’n bankrekening € 27,95 armer, keerde ik terug bij de toegangspoort. Nog steeds ‘tzelfde biljet als belastend bezwaar in m’n zak.
Nou, dan moest ik maar ‘t 5je, ’t briefje van 5, aanspreken, dat ik bewaarde om voldoende te hebben als wisselgeld op m’n werk.
‘Kan u ook € 5,- wisselen?’ vroeg ik, want ze was een ‘u’, dat zag je zo, met weliswaar een staart in heur haar, een daklozenkrant in de hand, een vermoeidheid in haar blik, maar wel degelijk een ‘u’, zo oud & degelijk was zij, ze deed haar best, maar hoefde dat tegelijkertijd niet te doen om zo te blijven.
Dat zag je zo.
‘O ja, dat heb ik nog net,’ zei zij, & haalde een schamel handje muntjes tevoorschijn.
Misschien is dat voor haar dan net genoeg om van te leven, dacht ik; een briefje van 5, & nog 2 blaadjes om te verkopen. Een warme bak koffie, een brood & wat soep, & morgen weer een dag, of misschien niet nodig meer om je hand op te heffen & ’t blaadje aan voorbijgangers te laten zien, omdat alles plots toch nog is opgelost.
‘Bedankt,’ zei ik & liep naar m’n fiets, om ‘m van slot te halen, m’n pet weer op, m’n jas dicht geritst, m’n broek in de klem tegen ’t smeer van de ketting & de standaard in zodat ik kon vertrekken.

Tijdens die handelingen, die altijd langer duren dan gewenst, kwam er een meisje aanlopen, fotocamera om haar hals. ’t Kapje voor bescherming haalde ze van de lens, liet ’t onhandig vallen op straat. Ze bukte, raapte, stopte ’t weg, keek weer naar de lens, of die goed stond afgesteld, zette enkele stappen verder, keek door ’t kijkgat, bestudeerde de omgeving & de reacties van ’t apparaat tegelijk & liep verder, weer verder, traag, tot voorbij de vrouw die mij ’t blad had verkocht.

‘Zeg,’ kwam de vrouw naar me toe, naar de enige die ze in de straat aan kon spreken, die een woord met haar gewisseld had & daardoor wat meer vertrouwd dan de rest was, naar mij, bijna klaar met de handelingen aan m’n fiets, ‘zeg, een foto nemen op straat, mag dat zomaar kunnen? Mogen mensen gewoon maar een foto van iemand nemen zonder dat er toestemming voor gegeven is?’
‘Nee,’ zei ik, ‘’t zou wel beleefd zijn als mensen ‘t 1st vragen, toestemming daarvoor krijgen.’
Ik zag de mogelijke schaamte in haar ogen, de angst dat haar dochter, van wie ze al een jaar niets had gehoord, haar zoon op de grote vaart, zou zien in een blaadje waarin moeder stond & wat ze deed om weer crackers te kunnen eten, pantoffels te dragen, een deken op haar schoot.
‘Maar volgens mij was dit meisje niet bezig met een foto maken van u,’ zei ik, om haar gerust te stellen.
& Ze trok terug naar haar plekje, ergens daar midden op de stoep, voor de entree van de boekenwinkel, waar ze ’t beste stond met haar ene hand opgeheven & de krantjes in een doorzichtige map, waar ze kon fluisteren ‘Daklozenkrant’ als een passerende zucht.

Ik stapte op de fiets, reed haar voorbij & zei onderwijl: ‘Nog een prettige dag,’ waar ik eigenlijk beter goedendag had kunnen zeggen.

Alles leek daardoor veel te bepaald in Zijperspace.

vrouwendag

‘Ik heb vrienden of bedgenoten,’ lees ik de kop hardop voor.
M’n broers kijken hoe ik reageer.
‘De sloerie,’ zeg ik.
‘Haha,’ lacht Quint hard.
Marc doet mee met een ironische glimlach.
‘Dat was ook mijn 1e reactie,’ licht-ie toe.
‘Ja, ’t is in ’t kader van de dag van de vrouw,’ zegt Quint, ‘dat ze zulke vrouwen in de Helderse Courant aan ’t woord laten.’
Ik lees verder in de door Quint meegenomen krant.
De jonge vrouw die ik nog van vroeger ken deelt mee: ‘Ik heb vriendschappen met mensen, of bedgenoten. Maar vooral vriendschap. Vriendschap is goud waard, seks kun je overal halen.’
‘Ze heeft hele erge dingen meegemaakt,’ concludeer ik.
‘Ja, dat zou je zeggen, hè,’ zegt Quint.
‘Voor zulke vrouwen werd ’t ook tijd dat ’t de dag van de vrouw werd,’ zegt Marc.
‘Heb jij nog iets met haar gedaan?’ vraagt Quint.
‘Hm, nee, geloof ik niet,’ antwoord ik. ‘Nou ja, eigenlijk weet ik ’t niet meer. Hooguit gezoend. Maar toen was ’t koninginnedag, bijna 7 jaar geleden & was ik dronken. Dus dat weet ik niet meer. Ik heb ’t in ieder geval niet tot vriend gebracht & ze heeft ook niet iets bij me weggehaald.’
‘Je zou ’t moeten aanbieden. ’t Is tenslotte dag van de vrouwen.’
‘Ja, vandaag zouden vrouwen eens extra verwend moeten worden.’
We zijn ’t erg met elkaar eens vandaag.
‘Daar hebben ze vandaag natuurlijk weer geen tijd voor,’ merkt Marc op. ‘Ze zijn weer veel te veel met zichzelf bezig.’

Ik bel Rachel, terwijl Quint & Marc zich over de kaart buigen.
‘Ik dacht, misschien heb je zin om ons te vergezellen,’ zeg ik.
‘Waarin?’ vraagt Rachel.
‘We doen een rondje tapasbars. Zodat Quint zich kan oriënteren voor z’n nieuwe zaak. Daar wil-ie ook tapas gaan serveren.’
‘Met 3 vrijgezelle broers op stap?’
‘Ja, leuk hè. Gefeliciteerd trouwens.’
‘Waarmee?’
‘’t Is toch jouw dag vandaag?’
‘Huh?’
‘’t Is vrouwendag vandaag.’
‘O ja, da’s waar ook.’
Maar ze heeft geen tijd om ons gezelschap te houden. Ze heeft verplichtingen.
‘Al die vrouwen zijn natuurlijk op een dag als deze ongesteld,’ zeg ik als ik opgehangen heb & de tapas is besteld.
‘Dat zou goed uitkomen. Dan zijn ze morgen misschien weer beschikbaar.’
‘Maar wie doet vandaag de afwas?’ vraagt 1 van ons zich vervolgens af.

Ik kijk uit ’t raam. Marc geeft ondertussen technische toelichtingen op ’tgeen aangeboden wordt. Hij is de kok. Ik ben de gids.
‘Ik zou zelf wat meer tomaat hebben gebruikt. & Zeezout is absolute onzin. Ik ben een grote aanhanger van Wouter Klootwijk; hij zegt dat je toch niet proeft wat voor zout er op zit.’
‘Ze hebben wel de lelijkste vrouwen naar buiten gestuurd,’ zeg ik als mijn conclusie aan de beurt is. ‘Ik zie alleen maar oude vrouwtjes hier in Amsterdam voorbij fietsen vandaag.’
‘Op zo’n dag denken ze dat alles maar moet kunnen,’ zegt Quint als-ie even met mij meegekeken heeft. ‘Heeft jaren op zolder opgesloten gezeten & nu denken ze natuurlijk weer dat alles kan. Vrouwendag is eigenlijk horizonvervuiling.’
‘Wel heel goed dat ze de aardappels ongeschild bakken,’ gaat Marc gewoon verder.

‘Ik steek een sigaar op,’ deelt Quint mee.
Hij leunt achterover. Dat hoort bij een sigaar. Haalt z’n doosje tevoorschijn. & Zoekt vervolgens vergeefs naar vuur.
‘Achter je,’ wijst Marc.
Onze achterbuurvrouwen hebben inderdaad vuur. Quint buigt vriendelijk om. Ik kijk mee. Geen horizonvervuiling hier binnen.
‘Heb je ze wel gefeliciteerd?’ vraag ik als-ie terug aan tafel schuift.
De dames kijken verbaasd.
‘O ja,’ zegt Quint. ‘Mogen we jullie feliciteren?’
‘Ja, gefeliciteerd,’ beaam ik.
‘Waarmee?’ vragen ze als uit 1 mond.
‘Oh, ’t is vrouwendag,’ zegt Quint laconiek.
‘& Daar moeten jullie maar eens lekker van genieten,’ vul ik aan.
‘Ik vermaak mezelf wel,’ mompelt Marc op de achtergrond.
Daar moeten wij dan weer om lachen.
Maar de vrouwen hebben nu pas ’t gevoel dat ’t hun dag is. Ze kijken elkaar glunderend aan.
‘Ja, ik zag ’t vandaag op m’n computer staan,’ zegt 1 van hen.

Als ze even later vertrekken schuift haar gezicht bij ’t opraken van de handtas rakelings langs mijn gezicht.
‘Nou, een prettige avond dan,’ zegt ze als ze haar hoofd weer opheft.
‘Nee, jullie,’ zegt Quint vlug, zich weer snel ombuigend.
Mijn mond is echter gesnoerd door de fluistering in m’n oren.

& ’t Kleurt als een zonsondergang in Zijperspace.

krop

’t Zal ergens vandaan komen, weet niet waar, maar ’t zit er nu & ik weet niet waarvandaan, maar ’t is er nu & ’t blijft.
Terwijl ik anders altijd ’t gevoel kreeg dat ’t me moeite zou kosten adem te halen in dit soort gevallen, m’n nek uit te steken, ’t me anders zou doen stikken, zou doen overgeven zonder dat ik m’n mond open moest doen, psychisch kotsen, zo voelde ’t dan, maar nu dus niet, want ’t zit er nu & anders niet.
Daarom wist ik ook niet dat ’t er was. Omdat ik niet misselijk was, geen prop in m’n keel die me belette mezelf te zijn, alles tegelijk van mezelf te zijn, waar ik nu een pietepeuterig oud zeurtje, slechts van mezelf, wat moeten jullie, waar komen jullie vandaan, blijf van me af, alleen maar van mezelf ben.
Een oude chagrijn ben ik, besef ik me opeens, na enige bedenkingen. & Dat weet ik pas na enkele mensen voor me gehad te hebben.
Klanten die de deur niet sluiten.
‘If you could be so kind, please close the door,’ met ingehouden sarcasme.
Een milde ontmoeting.
Mensen die vragen waar Orval staat.
‘Just right in the corner, the left corner. No, that’s right. I said the left corner, so follow your left hand. No, that’s your right hand once again. Is said your left hand. The left corner, that’s where your left hand is pointing at. Yes, that’s your left hand. Now you gotta follow that hand. No, that’s following your right hand. I said your left hand. Just follow that. Right there. At the top shelf. Ok, alright. You’re there.’
Ik heb een hekel aan ze. Ze zijn uit hun holen gekomen om me lastig te vallen. Toeristenholen. Angstvallig voor sneeuw hebben ze een week lang in hun hotelkamers opgesloten gezeten. Daar hadden ze beter kunnen blijven. Ook die andere klanten trouwens.
‘Heb je een kratje Maes?’
‘Nee, dat hebben we alleen op voorraad als ’t besteld wordt.’
‘Ik heb ’t besteld. Voor vandaag.’
‘O, dan is ’t niet gearriveerd. Dan heeft onze leverancier ’t niet.’
Schijnheilig probeer ik m’n beste glimlach op te zetten, maar verklaar de man al voor sukkel. Moet je nou met Maes?
‘Heb je iets vergelijkbaars Belgisch?’ gaat-ie verder.
‘Nee,’ zeg ik zo kort mogelijk, bedenk me daarbij dat dit heel bot kan overkomen, duidelijkheid, dat wel, maar bot ook, ‘we hebben al genoeg nederlandse pilsners, dus doen we geen belgische. Slechts op bestelling.’
‘Iets van ong ‘tzelfde alcoholpercentage?’
‘Dan zou je witbier kunnen nemen. Of vlaamse bourgognes. Oudbruin, of bieren als Palm, of Koninck. Een gueuze, of een kriek. Maar da’s allemaal totaal anders.’
& Dat doe ik uit overdondering. Zodat-ie geen tijd heeft om na te denken. Dat had-ie maar eerder moeten doen. Belgisch pils in een bierspeciaalzaak, daar sta ik hier niet voor. Dus geef ik ‘m mogelijkheden waarbij hij de gelegenheid niet krijgt om te raden wat ’t is. Waar ’t staat.
O ja, die laatste moet ik dan ook nog oplossen. Anders blijf ik last van ‘m hebben.
‘Dat staat allemaal boven. Behalve de lambieken. Die zijn beneden.’
& Naarmate de dag vordert begint de prop in de krop zich meer te manifesteren. Toch nog. Straks stik ik, weet ik, maar er is niks wat ’t tegenhoudt.
‘Sorry, I can’t change that. Don’t you have any smallchange? No, you see, I can’t leave the shop. There are too many people. But you can change it overthere, in the supermarket. Yes, thank you. I’ll keep the bottles right here.’
Maar liever had ik ze met een honkbalknuppel neergeslagen.

& Daar is-ie dan. De man op wie ik blijkbaar zat te wachten. Dacht zeker dat als-ie zaterdag niet zou komen, dat-ie dan niet de volle lading zou krijgen.
Schielijk zet-ie z’n fiets voor de winkel op slot. ’t Kost nog steeds moeite met z’n geblesseerde pols in ½ hangende mitella.
Ik laat ‘m z’n flessen uitzoeken. Ik laat ‘m terugkeren bij de toonbank. Ik laat ‘m z’n lege flessen op de toonbank plaatsen. Ik sla de flessen aan op de kassa, statiegeld retour. Ik laat ‘m weer inpakken, zeg hoeveel ’t gaat kosten.
Om dan toe te slaan.
‘Wie is er verantwoordelijk voor ’t jubileumbier?’ vraag ik, hem als bestuurslid van de bierconsumentenvereniging toesprekend.
‘Jullie willen ’t ook verkopen?’ vraagt-ie schuchter, maar op zo’n toon dat ’t lijkt alsof-ie op deze vraag zat te wachten, een vanzelfsprekendheid.
‘Nou, jullie hebben ’t nu bij G & G neergezet. Een instantie die tijdens jullie 25-jarig bestaan verschrikkelijk zorg heeft gedragen voor een verdere ontwikkeling van de biercultuur hier in Nederland.’
Dolken zijn ‘t. Ik voel m’n woorden steken. Keihard, monotoon, elk plakje zelfvertrouwen van de man z’n houding afschrapend.
‘Ik dacht dat jullie ’t belang van ’t bier wilden behartigen. Ik dacht dat jullie blij waren, al 20 jaar, met een winkel als deze. Dat wij al 20 jaar zorgen dat de meest speciale bieren een weg naar consumenten vinden. Dat wij ervoor gezorgd hebben dat jullie vereniging bekendheid kreeg bij diezelfde klanten.’
‘Ja, ja,’ mompelt meneer de bestuurslid.
‘Maar als er iets te vieren valt, dan vergeten jullie voor ’t gemak ons maar even. Dan kiezen jullie voor een groot concern.’
Hij kijkt me vluchtig aan, terwijl-ie z’n laatste fles in de tas stopt.
‘Toen ik ’t las,’ ga ik onverstoord verder, ‘was ik woedend. ’t Gaat me niet om dat ene speciale biertje wat jullie hebben laten produceren. ’t Gaat me er om dat jullie nu net doen alsof wij niet bestaan. Dus denk ik dat wij maar geen aandacht meer moeten besteden aan jullie vereniging. Dat we de samenwerking moeten stoppen. Geen blaadjes, geen ledenwerving meer. Vertel dat maar aan je medebestuursleden.’
& De man gaat. Hij laat nog een ‘jaja’ voor me achter & laat dan z’n gewonde arm bungelen. Aangeschoten wild. De voldoening is er niet minder om.

Dat alles toch een reden heeft, in Zijperspace.

klodders

Er is nog een boom met een witte hoed. De bovenste pluim hangt er schuin van. Te veel gewicht.
Dat was ’t ook voor de staak knopig helmkruid. Op een gegeven moment ging-ie voorover hellen. ’t Moet donderdag zijn geweest toen ik dat bemerkte. ’t Vormde een boog. Over ‘t 1-tegelig brede paadje heen. Die inmiddels ook niet meer te zien was. Hooguit een lichte daling in ’t niveau van de witte bedekking. Maar in dat wat er nog van terug te herkennen viel, daaroverheen liet ’t helmkruid zich buigen. Om ergens in de vrijdagmiddag naar achterin de tuin om te vallen. Gesneuveld in de strijd, zag ik de volgende ochtend.
Dat mag niet belangrijk lijken, maar ik kijk er elke dag naar.
Zoals ik woensdag de veel te vroeg opgekomen wilde hyacint langzaam zag verdwijnen. Ik weet nog steeds welk hoopje ’t is. Naarmate de dagen vorderen raakt ’t reliëf ook weer meer geprononceerd.
Kijk, dat is ’t pad, dat is de wilde hyacint, daar hebben de bouwvakkers de tuin platgetrapt.
‘’t Is juist goed geweest,’ zei ik in een per ongeluk gesprek met een man over tuinen, ‘dat ‘t 1st heeft gesneeuwd & vervolgens hard is gaan vriezen. Daardoor kregen de planten een beschermend laagje om zich heen. Anders was ’t waarschijnlijk allemaal kapot gevroren.’
’t Klonk heel aannemelijk wat ik zei. De man knikte beamend met mijn vermeende kennis mee. Hij drukte z’n bril recht op z’n neus & trok de sneeuw weer in, voorzichtig met z’n voet naar houvast tastend.
Dat hoef je bij mijn tuin niet te doen. Alles is nog in oorspronkelijke staat. Waar de wegen zijn bewandeld is de gladheid ontstaan. Waar niets is gebeurd is ’t gewoon nog een pakket van slechts langzaam naar elkaar toetrekkende ijskristallen. Daar wordt ‘t niet naar elkaar toe gedrongen.
Dat is mijn tuin: daar waar niets gebeurt behalve dat wat naar beneden valt.
Als ik kijk, is ’t alsof ik de hemel afspeur naar vallende sterren. Van tevoren geloof je niet dat je ‘t ooit zal waarnemen, jou overkomt zoiets niet, maar met een beetje aandacht blijkt ’t een continu proces te zijn, de hemel ervan vergeven.
Een klompje sneeuw blijkt dan geen houvast meer te hebben aan de in de herfst al kaalgeplukte tak. Een zuchtje wind is al voldoende om ’t z’n evenwicht, een wankel evenwicht, te doen verliezen. Ik zie ’t als een flits in m’n ooghoek. Kan ’t nog net als wit in wit zien terechtkomen. Dan weet ik niet hoe de boom of struik ervoor heeft uitgezien, maar ik heb wel geregistreerd dat ’t minder is geworden. Weer een stapje minder.
’t Komt ook door de vogels. Ik probeer ze er op te betrappen. Hoe ze in hun baldadige vluchten, ’t zijn vooral de twistzieke mussen & in groepsvorm voorkomende mezen, de takken met hun vleugels beroeren & zodoende ontdoen van sneeuw. Of als ze een misschatting maken van hun gewicht & pontificaal zwaar op een dun takje gaan leunen. Vinden ze volgens mij leuk, opgezwiept worden tussen ‘t buigen of barsten van langgeleden gestorven, winterklare takjes.
Ze doen nog andere dingen, vooral die mussen, dan slechts de takken naar onzichtbare beestjes afzoeken. Ze slopen dat wat los zit of los kan komen. Dunne sliertige takjes. Met hun snavels pikken ze ernaar, proberen ’t los van de rest te hakken & dan op te pakken. Soms met z’n 4-en tegelijk in mijn tuin. Als 1 mus iets bijna losgewrikt heeft, komt de meest bazige erbij, jaagt de 1e weg & gaat er zelf met de buit vandoor. Of hij gooit ’t los & laat ’t in de sneeuw onder hem vallen.
Dan vraag ik me af wat ze aan ’t doen zijn. Wat ’t doel is. Is de mus steeds zeldzamer omdat z’n werk steeds onnutter lijkt te worden? & Tijdens mezelf die vragen stellen vermaak ik me vooral. Omdat ik weet dat mijn kijken ook geen doel heeft.
Er zijn ook nog de sporen. Van trippelende vogels, die dichter bij m’n huis hebben durven komen. Midden in de tuin geland, daarom wist ik dat ’t geen rat was, of een egel, want die landen niet zo snel vanuit ’t niets ergens middenin, met een slepend spoor naar m’n serre. Steeds minder duidelijk naarmate de natte spatten van de bovenliggende balkons zich vermeerderen.
Want dat moet ik nu wel toegeven: dat ’t minder wordt, doordat ’t spatten vermeerdert. Eigenlijk hoef ik niet meer op te letten zoals naar de valrijke hemel van voorbijschietende sterren. Ik kijk opzij & er valt al een klodder.
Klodders, ja, dat zijn ‘t, waar ik ’t vorige dagen nog samengeklonterde vlokken kon noemen. Zodirect is ’t afgelopen. Zo snel gaat ’t vandaag.
Maar als ik opsta, naar ’t raam loop & dan schuin omhoog naar buiten kijk, dan zie ik nog de boom met de witte hoed.

Daar mag ik nog even van genieten, voordat ’t beeld vergeten is in Zijperspace.

testtesteentweedriegadoornaarhierondertest

Ik heb pivot upgedate, of: geupdate. Whatever. Naar een nieuwe versie. Of eigenlijk heeft Tabe dat gedaan. Maar misschien dat die anoniem wil blijven. Dat hoor ik dan nog wel.

Dat geeft mij de gelegenheid om te testen, zo’n nieuwe weblogmachine. Waar deze boodschap dus voor bestemd is.
Verder om te benadrukken dat bij onderstaand postje, natuurlijk ‘t meest belangrijke postje sinds tijden, ‘t stukje muziek dat ik had gelinkt dat vooralsnog niet hoorbaar was, uiteindelijk wel valt te downloaden. ‘t Is een nr van Antony and the Johnsons, getiteld ‘Hope There’s Someone’.
Men moet ‘t koesteren. In ieder geval zo vaak beluisteren als ik heb gedaan (& de tekst daarmee gepaard doen gaan, als gelijkvolgend, synchroon spelend, of andersom).
Da’s een keer of 10, 15.

In Zijperspace is dat héél vaak.

indenken

Mocht ik ooit sterven, wat ik me niet kan indenken, doe dan maar dit.
Als ’t dan toch zover mocht komen, hoewel ik ’t moment altijd tegengewerkt zal hebben, hard, meedogenloos ontkend, van me af houdend, tegenspartelend tot een laatste snik, een snik die de begeleidende traan ijzig grijs zal kleuren van weerspannigheid, laat ’t dan maar klinken.
Omdat de dood dan uiteindelijk toch iets moois moet zijn. Iets galmends, weerkaatsend tegen de muren, de kale muren met spaarzame ornamenten van een oud uitvaartcentrum, de kapel van een begraafplaats.
Laat ze onderwijl de deuren openen, de openslaande deuren zonder waarneembaar geluid, waar stoffen bekleding subtiel de onderkant deur weerhoudt zijn aanwezigheid, zijn beweging, kenbaar te maken. Dat je over gras kijkt, over paden die elk z’n eigen laatste weg aankondigt, naar een donkergrijze hemel waar geen randje, geen cumulus in te herkennen valt, want groots mag ’t niet zijn als ik dan toch nog verloren heb.
Waar ik me geen voorstelling van kan maken: dat ik verlies.

Bedenk er wel bij dat ik niet wist waar de tekst over ging. Dat ik al die tijd een intuïtief luisteraar was. Ik had een paar keer ‘dood gaan’ in de tekst herkend, maar ’t niet bewust aan enige betekenis verbonden.
Misschien is ’t wel heel ongepast. Laat er dan niemand zijn die me dat komt vertellen voordat ’t zover is, wat ik me niet kan indenken, dat ’t ooit zover zal komen.
Dat ik dus de verkeerde gedachte bij de man z’n bedoeling had. Dat die pianoklanken iets anders moesten illustreren dan de komende dood, ’t wegvaren van de ziel, de deuren die daarvoor openslaan, de gang van de geest naar een ander oord.

& Dat ’t dan zó hard klinkt dat iedereen ’t wel moet horen, ook al moet men buiten staan. Dat men wel móet stil houden, omdat de toetsen & ’t beroeren ervan je als vanzelf in een zwijgende greep krijgen.

Ja, als ik dan toch nog dood mocht gaan, wat ik me niet kan indenken, men hoeft er ook niet ongerust over te zijn, maar mocht ’t toch gebeuren, onverhoopt, laat dan horen dat ik me mee laat voeren op deze muziek, dat dat mijn laatste actie was.

Maar ik weet nu al dat Zijperspace toch altijd wel zal blijven bestaan.